Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
1.1. Het geding in eerste aanleg
10 februari 2016 en 12 augustus 2016 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift van Wilco met de stukken van de eerste aanleg, ingekomen bij de griffie van het hof op 21 september 2016;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] ;
- de op 11 november 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
12 augustus 2016 van de kantonrechter te Amersfoort te vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:I. voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet van 7 oktober 2015 door Wilco aan [geïntimeerde] rechtsgeldig is gegeven;
II. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:627 BW over de periode vanaf 7 oktober 2015 geen aanspraak geldend kan maken op loon, dan wel meer subsidiair die loonaanspraak te matigen tot het niveau dat het hof redelijk acht;
III. [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen Wilco ter uitvoering van de beschikking van 12 augustus 2016 aan [geïntimeerde] meer heeft moeten betalen dan zij op grond van de van het hof gevraagde beschikking verschuldigd is, binnen tien dagen na betekening van de beschikking of binnen een door het hof te betalen termijn, aan Wilco terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan Wilco van de vergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 jo. 3 sub a BW, zijnde een bedrag van € 4.259,09 bruto;
Subsidiair:voor zover het primair onder I (het hof leest) verzochte wordt afgewezen:
VI. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:627 BW over de periode vanaf 7 oktober 2015 geen aanspraak geldend kan maken op loon, dan wel die loonaanspraak te matigen tot het niveau dat het hof redelijk acht;
Primair en subsidiair:VII. voor recht te verklaren dat Wilco als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] aan hem niet verschuldigd is de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW;
VIII. de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen;
3.De vaststaande feiten
“Hierbij bevestigen wij het gesprek van vandaag 7 oktober 2015 waarbij u door het management van de binderij op heterdaad bent betrapt voor diefstal van boeken. U bent bekend met de interne regels welke hiervoor gelden en memo's welke naar aanleiding van voorgaande voorvallen van diefstal zijn verspreid.
“Het feit dat u gelogen heeft toen u op woensdag 7 oktober 2015 werd aangesproken op het vermoeden van het in het bezit hebben van bedrijfseigendommen maakt dat wij ons door u enorm benadeeld voelen. U loog over het bij u hebben van een auto, vervolgens werd u agressief en wilde u proberen weg te rijden waarop u tegengehouden bent, aansluitend weigerde u de kofferbak open te maken en daarna loog u over hoe u de drie boeken in het bezit heeft gekregen.”3.13 [geïntimeerde] heeft bij brief van 12 oktober 2015 aan Wilco onder andere het volgende meegedeeld:
“U heeft cliënt op staande voet ontslagen. Cliënt is echter van mening dat er geen sprake is van een dringende reden die het gegeven ontslag op staande voet kan rechtvaardigen.Immers cliënt heeft, in tegenstelling tot hetgeen u beweert, wel degelijk toestemming gekregen van de heer [werknemer 3] om de 3 Fantasia boeken mee te nemen. Dat dit nu door de heer [werknemer 3] wordt ontkend, bevreemdt cliënt ten zeerste. Cliënt weet dat hij toestemming van een leidinggevende dient te hebben, daarom heeft hij de heer [werknemer 3] benaderd.”
4.De verzoeken en de beslissing in eerste aanleg
- de opzegging van 7 oktober 2015 te vernietigen;
- Wilco te veroordelen tot betaling van het aan [geïntimeerde] toekomende loon ter hoogte van
€ 2.213,51 bruto per maand over de periode vanaf 7 oktober 2015 tot aan het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig een einde is gekomen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter hoogte van 50%, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen percentage en te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [geïntimeerde] op grond van artikel 7:677 lid 2 BW te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.259,09 bruto;
- de tussen [geïntimeerde] en Wilco bestaande arbeidsovereenkomst voorwaardelijk, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd op 7 oktober 2015, te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond;
- of de tussen [geïntimeerde] en Wilco bestaande arbeidsovereenkomst onvoorwaardelijk te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond;
- bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de opzegtermijn van [geïntimeerde] en de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden, nu de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] ;
- of bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
- te bepalen dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of heeft nagelaten en dientengevolge geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van Wilco;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris gemachtigde daaronder begrepen.
op de verzoeken van [geïntimeerde] :
op de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van Wilco:
- de verzoeken van Wilco afgewezen;
op de verzoeken van [geïntimeerde] en op de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van Wilco:
- Wilco veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
5.De beoordeling in hoger beroep
Het voorgaande wordt bevestigd door hetgeen [geïntimeerde] tijdens zijn verhoor als getuige heeft verklaard (zie punt 7 en 8):
“U vraag mij waarom ik om een stempel vroeg. Ik antwoord daarop “regels”. De rechter vraagt mij of ik bedoel dat er een regel was dat er een stempel in een boek gezet moest worden voordat het werd meegenomen. Ik antwoord daarop ja.”Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd is naar het oordeel van het hof niet van belang of de Fantasia IX boeken afgekeurd waren of nog gerepareerd moesten worden. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij voor het meenemen van
dieboeken toestemming van een leidinggevende nodig had, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat bij de binnen Wilco geldende procedure een verschil wordt gemaakt tussen een afgekeurd of een te repareren boek.
heeft in eerste aanleg tijdens zijn verhoor als getuige in de enquête het volgende verklaard:
“Het was op 7 oktober 2015 en die datum is weer boven gekomen bij de voorbereiding van deze zitting, dat de heer [geïntimeerde] met zijn dienst begon en dat er voor hem geen aansluiting was op zijn normale werkplek. Ik heb de heer [geïntimeerde] toen ergens anders naar toe gestuurd. Ik heb [geïntimeerde] uitgelegd wat hij moest doen en verder geen woorden met hem gewisseld. Hij was daarna uit mijn gezichtsveld. Het eerstvolgende dat ik zelf heb waargenomen is een telefoontje toen ik in de auto naar huis zat van de heer [werknemer 1] . Dat moet half 5 geweest zijn al weet ik dat niet meer precies. De heer [werknemer 1] zat boven op kantoor met [geïntimeerde] en [werknemer 1] stelde mij de vraag of ik [geïntimeerde] toestemming had gegeven om drie boeken mee te nemen. Mijn antwoord daarop was absoluut niet.”