ECLI:NL:GHARL:2016:9346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.164.750
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begroting van schade na erkenning aansprakelijkheid wegens beroepsfout notaris. Stelplicht en bewijslast.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant 1] en [appellant 2] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak draaide om de aansprakelijkheid van [appellant 1], een notaris, voor een beroepsfout die hij had gemaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stelden dat zij schade hadden geleden als gevolg van deze beroepsfout en vorderden schadevergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant 1] aansprakelijk was en had hem veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 59.360,74. In hoger beroep erkende [appellant 1] de beroepsfout, maar betwistte hij de hoogte van de schadevergoeding.

Het hof bevestigde dat [appellant 1] aansprakelijk was voor de schade, maar oordeelde dat de eerder toegewezen schadevergoeding te hoog was. Het hof schatte de schade op € 20.846,--, rekening houdend met de gemaakte kosten en de omstandigheden van de zaak. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] recht hadden op schadevergoeding, maar dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld. Daarom werd de schade geschat op basis van de redelijke kosten die [appellant 1] moest vergoeden. Het hof verwerpt het hoger beroep van [appellant 2] en veroordeelt [appellant 1] tot betaling van het verlaagde bedrag aan schadevergoeding. Tevens werd bepaald dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de wettelijke rente over het te restitueren bedrag verschuldigd zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.164.750
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 259809)
arrest van 22 november 2016
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [plaatsnaam] ,

2de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk: ‘ [appellant 1] ' en ' [appellant 2] ’,
advocaat: mr. N.E.N. de Louwere,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [plaatsnaam] ,

2de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 2],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk: ‘ [geïntimeerde 1] ' en ' [geïntimeerde 2] ’,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 maart 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen voor dit hof op 22 april 2015,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van 16 juli 2014, met dien verstande dat waar in dat vonnis onder 2.1 is vermeld dat [appellant 2] de pensioenvennootschap is van [appellant 1] het hof daarvoor in de plaats ervan uitgaat dat [appellant 2] de praktijkvennootschap van [appellant 1] is.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het geschil tussen partijen gaat kort gezegd over het volgende. Stellende dat [appellant 1] in de uitoefening van zijn werkzaamheden als notaris een fout heeft gemaakt, hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [appellant 1] althans [appellant 2] een beroepsfout heeft gemaakt en dat [appellant 1] , althans [appellant 2] , aansprakelijk is voor de als gevolg van die beroepsfout door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleden schade. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarbij gevorderd dat de rechtbank [appellant 1] en [appellant 2] zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van € 86.907,50, althans die schade zal begroten op een in redelijkheid en in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente en proceskosten. [appellant 1] en [appellant 2] hebben de beroepsfout erkend en hebben slechts verweer gevoerd tegen de gevorderde veroordeling tot betaling van schadevergoeding.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 april 2014 een comparitie van partijen gelast, die ook heeft plaatsgevonden. Daarna heeft de rechtbank bij vonnis van 16 juli 2014 geoordeeld dat de verklaring voor recht ten aanzien van [appellant 1] moet worden toegewezen en dat [appellant 1] jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de beroepsfout. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van de gevorderde schadeposten geoordeeld dat een aantal daarvan wel en een aantal daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich ten aanzien van een aantal schadeposten nader mogen uitlaten. Daarop hebben partijen zich ieder bij akte uitgelaten. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 2014 voor recht verklaard, kort gezegd, dat [appellant 1] een beroepsfout heeft gemaakt en dat hij als gevolg van die beroepsfout aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleden schade. Bij dat vonnis heeft de rechtbank [appellant 1] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van € 59.360,74 met rente en proceskosten, de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant 1] en [appellant 2] zijn in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
16 juli 2014 en 22 oktober 2014.
4.2
Het hof constateert dat [appellant 2] in hoger beroep is gekomen, terwijl de rechtbank de tegen haar ingestelde vordering (impliciet) heeft afgewezen. Gelet daarop en op het feit dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant 2] belang heeft bij haar hoger beroep, zal het hof haar hoger beroep verwerpen. Het hof zal [appellant 2] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. In de omstandigheid dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun memorie van antwoord (onder 1.1) slechts één zin aan het geschil met [appellant 2] hebben gewijd, ziet het hof aanleiding die kosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te begroten op nihil.
4.3
Het hoger beroep van [appellant 1] strekt ertoe dat het hof de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens hem alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en tot restitutie van wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op basis van het bestreden vonnis hebben ontvangen, een en ander te vermeerderen met rente. Dat [appellant 1] een beroepsfout heeft gemaakt en als gevolg van die beroepsfout aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleden schade, is in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal daar dan ook van uitgaan. Het geschil in hoger beroep gaat slechts over de omvang van de door [appellant 1] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te betalen schadevergoeding en meer specifiek over de vraag of de door de rechtbank toegewezen schadeposten toewijsbaar zijn. Het hof zal dan ook, aan de hand van de grieven, beoordelen of die schadeposten toewijsbaar zijn.
4.4
Bij het vaststellen van de omvang van de door [appellant 1] te vergoeden schade stelt het hof het volgende voorop.
Ingevolge artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komen (als vermogensschade) mede voor vergoeding in aanmerking: a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht; b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW is lid 2 onder b en c van dat artikel niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.
Het hof hanteert verder het - niet bestreden - uitgangspunt van de rechtbank dat de omvang van de door [appellant 1] te vergoeden schade moet worden bepaald door vergelijking van de werkelijke toestand waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verkeren met de fictieve toestand waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zouden hebben verkeerd indien [appellant 1] geen fout zou hebben gemaakt. Te hanteren uitgangspunt is daarbij - als niet bestreden - ook dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de situatie moeten worden gebracht waarin zij in 2011 verkeerd zouden hebben indien [appellant 1] de fout niet had gemaakt.
Artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij dan wordt geschat. De door dit artikel aan de rechter geboden vrijheid houdt mede in dat hij bij de vaststelling van de schade niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijs. Dit neemt niet weg dat als de vaststelling van het bestaan en de omvang van de schade in aanmerkelijke mate afhangt van concrete en bewijsbare feiten die zich hebben voorgedaan, geboden kan zijn de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling toe te passen. Het is in beginsel aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat causaal verband bestaat tussen de schade die zij stellen te hebben geleden en de fout van [appellant 1] . Het is daarnaast in beginsel aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen welke schade aan [appellant 1] kan worden toegerekend.
Het ligt in dit verband op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om de feiten te stellen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat het door hen beoogde rechtsgevolg, de schadevergoedingsplicht van [appellant 1] , intreedt. Afhankelijk van de betwisting dienen zij hun stellingen ook voldoende te motiveren. Aan bewijslevering wordt alleen toegekomen indien enerzijds voldoende (concrete) feiten zijn gesteld en anderzijds deze feiten voldoende gemotiveerd zijn betwist.
4.5
Met grief I betoogt [appellant 1] dat de rechtbank in het vonnis van 16 juli 2014 onder 4.6 ten onrechte feiten heeft vastgesteld betreffende de gepleegde inspanningen door de adviseurs van [geïntimeerde 1] ten aanzien van de weduwe en de belastingdienst. Deze grief faalt, omdat deze op een verkeerde lezing van dat vonnis berust. De rechtbank heeft in dat vonnis onder 4.6 immers geen feiten vastgesteld, maar heeft daar de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] weergegeven. Voor zover in de toelichting op de grief wordt ingegaan op de vraag of bepaalde kosten voor advisering zijn gemaakt en of deze voldoende zijn onderbouwd, bespreekt het hof dat zo nodig bij de hierna te beoordelen schadeposten.
4.6
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 juli 2014 onder 4.4 geoordeeld dat de schadepost “
kosten van de second opinion” voor een bedrag van € 1.696,-- exclusief btw (€ 2.018,24 inclusief btw) als erkend door [appellant 1] voor vergoeding in aanmerking komt (onder aftrek van het betaalde voorschot van € 6.000,--). Tegen dat oordeel heeft [appellant 1] geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
4.7
Met grief II keert [appellant 1] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betreffende
de advocaatkosten. Het gaat daarbij om de advocaatkosten van € 8.943,75 betreffende de periode vanaf de ontdekking van de fout (op 17 mei 2011) tot en met het passeren van de herstelakte (op 31 oktober 2011) en om de advocaatkosten van € 4.345,75 betreffende de periode na het passeren van de herstelakte.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de inleidende dagvaarding (onder 4) gesteld dat zij zich hebben moeten laten voorzien van de bijstand van een advocaat in het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid van [appellant 1] , de vaststelling van de schade en de buitengerechtelijke regeling van de schade en dat zij de begeleiding en advisering van hun advocaat hebben moeten inroepen in het kader van de door [appellant 1] voorgestelde hersteloperatie. Over de kosten betreffende de periode na het passeren van de herstelakte hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarbij gesteld dat die onder andere verband houden met de verdere advisering van hen en met overleg met [appellant 1] en zijn verzekeraar Nationale Nederlanden over een schaderegeling buiten rechte en dergelijke tot het moment waarop duidelijk werd dat een minnelijke regeling niet meer tot de mogelijkheden behoorde en tot dagvaarding moest worden overgegaan. De advocaatkosten kwalificeren volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a, b en c BW. Ter onderbouwing van de kosten hebben zij facturen met bijlagen (urenstaten) overgelegd.
[appellant 1] heeft daartegenover aangevoerd (in de conclusie van antwoord onder 19 e.v.), kort gezegd, dat hij al in het buitengerechtelijke traject meermaals om specificatie en onderbouwing met bescheiden van de gevorderde kosten heeft verzocht en dat hij slechts te algemene specificaties heeft ontvangen (zoals de door hem bij die conclusie overgelegde productie 2, een urenstaat van mr. Verhoeven). Bij memorie van grieven heeft [appellant 1] nogmaals aangevoerd dat onduidelijk is waaruit de betreffende werkzaamheden inhoudelijk hebben bestaan en dat de vele (toegewezen) uren zich lastig laten verklaren, gezien de volgende omstandigheden:
i- [appellant 1] heeft de fout onmiddellijk erkend;
ii- [appellant 1] heeft de fout direct, nadat hij daarmee bekend was, hersteld;
iii- Accon AVM was ook al bij de zaak betrokken;
iv- Accon AVM heeft, getuige haar toelichting, zelf ook juristen;
v- de advocaat beschikt niet over specifiek fiscale of notariële kennis waardoor hij van toegevoegde waarde zou zijn in dit dossier;
vi- deze kennis was bovendien overbodig omdat Accon AVM al bij het dossier betrokken was en ook een second opinion is gevraagd aan een derde notaris.
heeft daarbij erop gewezen dat sprake is geweest van opvolging van raadslieden, dat dat een keuze van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is die niet voor zijn rekening kan komen en dat dubbele werkzaamheden niet kunnen worden gedeclareerd. Volgens [appellant 1] is een bedrag van € 2.000,-- voor de advocaatkosten een redelijk bedrag voor de kosten van rechtsbijstand.
Daartegenover hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun memorie van antwoord (onder 2.3 tot en met 2.16)
in het algemeen(dat wil zeggen: ten aanzien van alle schadeposten) gewezen op de volgens hen van belang zijnde omstandigheden. Die omstandigheden (die deels ook al in eerste aanleg in de akte met producties van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren vermeld) zijn, kort gezegd, de grote omvang van het familiebedrijf van [geïntimeerde 2] , de aandelenoverdracht door [persoon 1] wegens diens ziekte aan [geïntimeerde 1] via [appellant 1] in 2002 waarmee werd beoogd [geïntimeerde 1] enig aandeelhouder van [geïntimeerde 2] te laten worden en de gevolgen van de nietigheid van die aandelenoverdracht voor het verleden en de toekomst ( [geïntimeerde 1] had met terugwerkende kracht ten onrechte sinds 2002 als enig aandeelhouder vele besluiten genomen, terwijl de erven van de in 2003 overleden [persoon 1] aanspraak hadden op de aandelen waarop de nietige aandelenoverdracht betrekking had en dus mede-aandeelhouder waren van [geïntimeerde 2] ; een zogenoemd “BOR-verzoek” (tot het fiscaal gunstig kunnen overdragen van het familiebedrijf) kon door die nietige aandelenoverdracht niet worden ingediend, omdat [geïntimeerde 1] niet voldeed aan de eis dat hij in de vijf voorafgaande jaren enig aandeelhouder van [geïntimeerde 2] was). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarbij nog gesteld dat zij zich, gezien de complexiteit van de zaak en de substantiële financiële belangen die op het spel stonden, genoodzaakt zagen juridische, fiscale en financiële adviseurs in te schakelen. Die adviseurs hebben zich in grote lijnen bezig gehouden met het in kaart brengen van de problemen en het inventariseren van de risico’s, het onderzoek naar en advisering met betrekking tot de verschillende juridische aspecten van deze kwestie (aansprakelijkheid, herstelmogelijkheden, etc.), de mogelijkheden om de schade te beperken en/of te voorkomen, het voeren van gesprekken en adviseren van de verschillende bij de kwestie betrokken personen, in het bijzonder de erven van [persoon 1] , overleg met de fiscus onder andere met betrekking tot de mogelijkheden om alsnog een BOR-verzoek in te dienen, etc., aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Dat [appellant 1] , na erkenning van zijn aansprakelijkheid, op zijn kosten een herstelakte heeft gepasseerd, neemt niet weg dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kosten hebben gemaakt in verband met de inschakeling van genoemde adviseurs, welke kosten niet relevant anders zouden zijn geweest wanneer een andere notaris die herstelakte zou hebben gepasseerd. De erven van [persoon 1] hebben uiteindelijk ingestemd met het passeren van de herstelakte en hebben verder geen aanspraken jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemaakt. Daaraan zijn echter uitvoerig overleg - via de adviseurs van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] - en advisering voorafgegaan. Uiteindelijk is een hernieuwd BOR-verzoek ingediend en gehonoreerd, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Specifiek met betrekking tot de advocaatkostenhebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarbij nog het volgende gesteld. Er was sprake van een complexe zaak met grote achterliggende financiële belangen. De beroepsfout had zowel op fiscaal en boekhoudkundig als op notarieel en juridisch gebied implicaties, zodat, naast het inschakelen van een accountant/fiscalist en notaris, het inschakelen van een advocaat nodig was. Alvorens tot aansprakelijkstelling van [appellant 1] over te gaan, was de bijstand van een advocaat (onderzoek, advisering, begeleiding, etc.) noodzakelijk en ook in de daarop volgende periode was dat het geval, de omstandigheid dat [appellant 1] zijn beroepsfout erkende ten spijt. De inspanningen van de adviseurs van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , waaronder de advocaat, hebben geleid tot beperking van de schade en ook de vergoedingsplicht van [appellant 1] . (De verzekeraar van) [appellant 1] heeft dat niet willen inzien en diens verzekeraar bleek, ondanks vele inspanningen van de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , niet bereid tot een minnelijke schaderegeling, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
4.8
Het hof begrijpt dat [appellant 1] in hoger beroep niet betwist dat redelijk is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] advocaatkosten hebben gemaakt die kwalificeren als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a, b en c BW, maar dat hij betwist dat de gevorderde advocaatkosten redelijk zijn, omdat hij bij gebreke aan onderbouwing van die kosten niet kan inschatten in hoeverre deze redelijk zijn. Het hof is van oordeel dat het, in het licht van het verweer van [appellant 1] en met name de bij i tot en met vi genoemde omstandigheden, op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] lag meer specifiek in te gaan op de werkzaamheden die de door hen ingeschakelde advocaten hebben verricht en waarom deze zijn verricht. Het lag in dat verband onder meer op hun weg aan te geven met wie de advocaten wanneer waarover hebben gesproken en waaruit hun werkzaamheden in dit verband verder in concreto hebben bestaan. Ook had het op hun weg gelegen toe te lichten waarom zij twee advocaten hebben gehad en of dit tot extra kosten heeft geleid. Uit de overgelegde facturen met bijlagen valt dit alles niet af te leiden. Nu [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat hebben nagelaten en aldus niet aan hun stelplicht hebben voldaan, kan het hof niet beoordelen in hoeverre de gevorderde kosten redelijk zijn. Nu wel als onbetwist vaststaat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in redelijkheid advocaatkosten hebben gemaakt die kwalificeren als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a, b en c BW, zal het hof de schade, nu de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, schatten en wel
- bij gebreke van andere aanknopingspunten - op het bedrag dat [appellant 1] in zijn memorie van grieven onder 4.4 noemt als een redelijk bedrag, te weten € 2.000,--.
Aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (in hun memorie van antwoord onder 3.9) gaat het hof voorbij, omdat zij onvoldoende hebben gesteld om te kunnen worden toegelaten tot het leveren van bewijs en omdat hun bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd. Grief II slaagt dus grotendeels.
4.9
Met grief III keert [appellant 1] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevorderde kosten van de
tweede waardebepaling van de ondernemingvoor € 5.000,--. Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg van de beroepsfout van [appellant 1] in 2013 een tweede waardebepaling van de onderneming moest worden gemaakt en dat [appellant 1] de kosten daarvan voor zover redelijk moet vergoeden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] € 5.000,-- voor die tweede waardebepaling hebben betaald (net als voor de eerste waardebepaling van de onderneming in 2011). [appellant 1] betwist kennelijk slechts dat de kosten van € 5.000,-- voor de tweede waardebepaling redelijk zijn. Volgens [appellant 1] , met verwijzing naar de verklaring van zijn adviseur [adviseur] (overgelegd als productie bij zijn akte in eerste aanleg), kost een enkelvoudige waardebepaling namelijk € 4.000,-- en kan een tweede waardebepaling, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de eerste waardebepaling en enkel nieuwe gegevens behoeven te worden verwerkt, in de helft van de tijd van een enkelvoudige waardebepaling plaatsvinden, terwijl er tussen de waardebepalingen in 2011 en 2013 niet veel tijd zat. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben weersproken dat de kosten van een tweede waardebepaling lager zijn. Omdat [appellant 1] zijn verweer (inclusief de verklaring van zijn adviseur) niet met nadere gegevens heeft onderbouwd, kan het hof niet nagaan of de waardebepaling van € 5.000,-- onredelijk is. Het hof zal daarom aan het - als onvoldoende onderbouwd te kwalificeren - verweer van [appellant 1] voorbijgaan en oordelen dat het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevorderde (en daadwerkelijke betaalde) bedrag van € 5.000,-- redelijk is. Grief III faalt dus.
4.1
Met grief IV keert [appellant 1] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor zover die betrekking heeft op
extra werkzaamhedendie
Acconheeft moeten verrichten in verband met de foutieve inkoop van aandelen en het herstel daarvan, voor een bedrag van € 20.954,--. Het gaat daarbij om de volgende schadeposten:
a. a) het beoordelen van de impact van de fout en overleg in de periode april-mei 2011 door fiscalisten en juridisch medewerkers voor een bedrag van € 8.956,--,
b) de beoordeling van het herstel in de periode oktober-december 2011 door die medewerkers voor een bedrag van € 3.848,-- en
c) de extra werkzaamheden BOR na herstel inkoop aandelen, bestaande uit nadere besprekingen met en beantwoording van vragen van de belastingdienst voor een bedrag van € 8.150,--.
De rechtbank heeft die schadeposten als niet weersproken toegewezen.
Bij hun in eerste aanleg genomen akte hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun vordering toegelicht met verwijzing naar bij die akte overgelegde stukken, te weten een opstelling afkomstig van hun bij Accon werkzame accountant [accountant] met drie “purchase orders” betreffende de bij c) genoemde post. Zij hebben daarbij gesteld dat Accon als marktconforme richtlijn voor de accountantskosten van een BOR-onderzoek voor een onderneming als de onderhavige een bedrag van € 15.000,-- à € 25.000,-- rekent.
Bij zijn antwoordakte in eerste aanleg heeft [appellant 1] aangevoerd, onder verwijzing naar de door hem bij die akte overgelegde verklaring van zijn adviseur [adviseur] , samengevat, dat de kosten van een dergelijk onderzoek ongeveer € 11.500,-- à € 19.000,-- bedragen en dat die posten overigens niet voldoende zijn onderbouwd. Bij memorie van grieven heeft [appellant 1] aangevoerd dat de extra werkzaamheden zijn te verwaarlozen. Ten aanzien van de bij a) genoemde post heeft [appellant 1] aangevoerd dat het niet nodig was daaraan veel tijd te besteden, omdat [appellant 1] zijn fout heeft erkend, er wat betreft het notariële deel een second opinion is gevraagd, zodat duidelijk was wat er moest gebeuren, en de kosten van de notariële werkzaamheden niet in rekening zijn gebracht. [appellant 1] heeft er daarbij op gewezen dat het bedrag niet was gespecificeerd en dat slechts inkoopfacturen van [geïntimeerde 2] zijn overgelegd en geen (gespecificeerde) declaraties van Accon. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun stellingen niet nader toegelicht en hebben zij slechts vermeld dat de genoemde adviseur van [appellant 1] een kantoorgenoot van diens advocaat is.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant 1] heeft, tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over de posten a) en b), rekening houdend met de hiervoor onder 4.7 vermelde
in het algemeendoor hen gestelde omstandigheden, onvoldoende (gemotiveerd) betwist dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de genoemde adviseurs (fiscalisten en juridisch medewerkers) hebben ingeschakeld om de impact van de fout te laten beoordelen en overleg te laten voeren in de periode april-mei 2011 en om hen het herstel te kunnen laten beoordelen in de periode oktober-december 2011. Het is naar het oordeel van het hof begrijpelijk en aanvaardbaar dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die personen hebben ingeschakeld om hen over de meervoudige consequenties van de gemaakte fout en het herstel te laten adviseren. De kosten die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarvoor in redelijkheid hebben gemaakt, dienen dan ook door [appellant 1] te worden vergoed. Omdat de omvang van de in dit verband redelijk te achten kosten niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, aangezien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegenover de betwisting door [appellant 1] onvoldoende hebben toegelicht waaruit de in rekening gebrachte werkzaamheden precies hebben bestaan, zal het hof de bij a) en b) bedoelde kosten schatten en wel op in totaal € 8.000,--.
Ten aanzien van de bij c) genoemde kosten overweegt het hof als volgt. [appellant 1] heeft de met de verklaring van [accountant] , werkzaam bij Accon, en de daarmee corresponderende “purchase orders” onderbouwde stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat die schadepost van € 8.150,-- toewijsbaar is.
Grief IV slaagt dus gedeeltelijk.
4.11
Met grief V keert [appellant 1] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor zover die betrekking heeft op de
extra werkzaamhedendie
Acconheeft moeten verrichten, omdat zij ten gevolge van de beroepsfout van [appellant 1] de erfgenamen van [persoon 1] moesten informeren, adviseren en bereid moesten vinden mee te werken aan de hersteltransactie, voor een bedrag van € 24.099,--.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep deze stelling in algemene termen toegelicht, met de hiervoor onder 4.7 vermelde
in het algemeendoor hen gestelde omstandigheden. In meergenoemde verklaring van hun accountant [accountant] worden de werkzaamheden ook slechts in zeer beperkte, algemene bewoordingen beschreven. In eerste aanleg heeft [appellant 1] in zijn antwoordakte aangevoerd, onder verwijzing naar de door hem geraadpleegde adviseur, dat de ter zake gedeclareerde uren niet zijn gespecificeerd, dat aangenomen mag worden dat de te volgen herstelprocedure in één of twee gesprekken kon zijn toegelicht en dat een reëel bedrag aan kosten hooguit € 2.000,-- zou bedragen. In de toelichting op zijn grief heeft [appellant 1] nog aangevoerd dat geen sprake was van een ingewikkelde nalatenschap van de overleden broer van [geïntimeerde 1] , die immers een ouderlijke boedelverdeling had gemaakt waarbij alleen de weduwe gesprekspartner was, dat van enig twistpunt met haar zwager geen sprake was en dat geen toelichting is gegeven op wat feitelijk is gebeurd.
Het hof is van oordeel dat het, tegenover de betwisting door [appellant 1] van de omvang van de onderhavige advisering van de erfgenamen en gezien de hoogte van het ter zake gevorderde bedrag, op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] lag een nadere toelichting te geven op de gestelde werkzaamheden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben echter nagelaten die toelichting te geven. Omdat wel aannemelijk is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gevolg van de beroepsfout van [appellant 1] ter zake kosten hebben gemaakt die aan [appellant 1] toerekenbaar zijn, is het hof van oordeel dat de onderhavige schade moet worden begroot op de door [geïntimeerde 1] genoemde € 2.000,--. De gevorderde vergoeding van deze schade is in zoverre toewijsbaar. Grief V slaagt dus gedeeltelijk.
4.12
Nu partijen geen (voldoende concrete) feiten hebben gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen van partijen voorbij.
4.13
Uit het vorenstaande volgt dat de schadeposten toewijsbaar zijn voor een bedrag van:
€ 1.696,-- (r.o. 4.6)
+ € 2.000,-- (r.o. 4.8)
+ € 5.000,-- (r.o. 4.9)
+ € 8.000,-- (r.o. 4.10)
+ € 8.150,-- (r.o. 4.10)
+ € 2.000,-- (r.o. 4.11)
- € 6.000,-- (het betaalde voorschot)
€ 20.846,--.
4.14
Waar de rechtbank de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor het bedrag van
€ 59.360,74 toewijsbaar heeft geoordeeld, oordeelt het hof die vordering, voor zover in hoger beroep aan zijn oordeel onderworpen, voor het bedrag van € 20.846,-- toewijsbaar. Overeenkomstig de daartoe strekkende niet weersproken vordering van [appellant 1] in hoger beroep zal het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordelen tot restitutie van wat zij op basis van de bestreden vonnissen teveel hebben ontvangen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5863) zal het hof bepalen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de wettelijke rente over het te restitueren bedrag verschuldigd zijn vanaf het tijdstip dat op grond van de bestreden vonnissen aan [appellant 1] is betaald.
4.15
Het hof ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding voor het oordeel dat [appellant 1] , als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk te stellen partij, nog steeds moet worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en dat, nu partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, de kosten van het hoger beroep moeten worden gecompenseerd aldus dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt. Uit het hiervoor overwogene volgt dat grief VI, die is gericht tegen het door de rechtbank toegewezen bedrag en de door de rechtbank gegeven kostenveroordeling, deels slaagt.
4.16
De slotsom is dat de grieven deels slagen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd voor zover daarin [appellant 1] is veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van € 59.360,70 te betalen. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen als hierna te vermelden en die vonnissen voor het overige bekrachtigen voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het hoger beroep van [appellant 2] :
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellant 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op nihil;
in het hoger beroep van [appellant 1] :
vernietigt de vonnissen van 16 juli 2014 en 22 oktober 2014 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen tussen [appellant 1] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor zover daarin [appellant 1] is veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van € 59.360,70 te betalen en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant 1] om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van
€ 20.846,-- te betalen;
bekrachtigt die vonnissen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot restitutie van wat zij op basis van de bestreden vonnissen teveel hebben ontvangen;
bepaalt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de wettelijke rente over het te restitueren bedrag verschuldigd zijn vanaf het tijdstip dat op grond van de bestreden vonnissen aan [appellant 1] is betaald;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, L.J. de Kerpel-van de Poel en H.L. Wattel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.