ECLI:NL:GHARL:2016:9337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.191.718
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en onderzoek naar opvoedingsvaardigheden in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de beëindiging van het gezag van de ouders over hun drie kinderen centraal. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, verzoekt het hof om het gezag niet te beëindigen. De rechtbank had op 23 februari 2016, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, het gezag van de ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd benoemd. De moeder stelt dat zij inmiddels in staat is om voor de kinderen te zorgen, en heeft aan de voorwaarden van de GI voldaan, waaronder het ondergaan van een persoonlijkheidsonderzoek en het hebben van een stabiele woonomgeving.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de kinderen afzonderlijk zijn gehoord. De moeder heeft haar grieven toegelicht, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank niet heeft voldaan aan de criteria voor gezagsbeëindiging. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verweer gevoerd en benadrukt dat er aanzienlijke problematiek rondom de kinderen is, die vraagt om meer dan gemiddelde opvoedkwaliteiten van de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat er positieve ontwikkelingen zijn bij de moeder, maar dat er ook nog veel onzekerheid is over de opvoedingscapaciteiten en de situatie van de kinderen.

Het hof heeft besloten om een deskundigenonderzoek te gelasten naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de mogelijkheden voor terugplaatsing van de kinderen. Dit onderzoek moet voor 22 mei 2017 worden afgerond, waarna de behandeling van de zaak zal worden voortgezet. Het hof benadrukt het belang van een spoedige uitvoering van dit onderzoek, gezien de onzekere situatie van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.718
(zaaknummer rechtbank Gelderland 294897)
beschikking van 22 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Zutphen,
verder te noemen: de GI,
en
[pleegouders 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de gezinshuisouders van [kind 1],
en
[pleegouders 2],
wonende te Barneveld,
verder te noemen: de gezinshuisouders van [kind 2] en [kind 3].
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 21 mei 2016;
  • het verweerschrift van de raad, ingekomen op 23 augustus 2016;
  • een brief van de GI, ingekomen op 31 oktober 2016.
2.2
Op 7 november 2016 zijn na te noemen [kind 1] en [kind 2] verschenen, die afzonderlijk van elkaar en buiten aanwezigheid van partijen door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen. Namens de GI is [vertegenwoordiger van de stichting], waarnemend jeugdbeschermer, verschenen. De vader, de gezinshuisouders van [kind 1] en de gezinshuisouders van [kind 2] en [kind 3] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [kind 1], op [geboortedatum] 2002;
  • [kind 2], op [geboortedatum] 2004, en
  • [kind 3], op [geboortedatum] 2006,
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).Tot aan de bestreden beschikking waren de moeder en de vader gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien steeds is verlengd, laatstelijk tot 24 mei 2016.
3.3
De kinderen zijn op 19 juli 2012 met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is steeds verlengd, laatstelijk tot 24 mei 2016.
3.4
De kinderen zijn aanvankelijk geplaatst bij De Enk in [plaats]. Daarna zijn zij in de huidige gezinshuizen geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het gezag over de kinderen. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [kind 1], [kind 2] en [kind 3] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 23 februari 2016. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder kan zich met de beëindiging van het ouderlijk gezag niet verenigen en voert in de toelichting op haar grieven, kort gezegd, het volgende aan. Zij stelt dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu niet is voldaan aan het criterium voor beëindiging van het gezag als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a in verbinding met artikel 1:247 BW. De moeder stelt dat zij inmiddels voldoende in staat is de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen. Zij heeft voldaan aan door de GI voor terugplaatsing gestelde vereisten. Zo heeft zij een persoonlijkheidsonderzoek ondergaan, beschikt zij over goede woonruimte en heeft zij zich laten behandelen voor haar verslavingsproblematiek. Zij heeft daarnaast sinds twee jaar een bestendige relatie met haar vriend. Zij en haar vriend hebben trouwplannen. Het enkele verstreken zijn van de voor een gezagsbeëindigende maatregel vereiste termijn van twee jaar uithuisplaatsing is onvoldoende om het gezag te beëindigen. Gelet op de positieve ontwikkelingen bij de moeder dient een onderzoek plaats te vinden naar de mogelijkheden van een terugplaatsing. De moeder verzoekt daarom een nader onderzoek te doen uitvoeren naar haar opvoedingsvaardigheden en de mogelijkheden van een terugplaatsing, bijvoorbeeld door het Ambulatorium.
5.5
De raad voert aan dat het weliswaar beter gaat met de moeder, maar dat wel sprake is van een aanzienlijke kindproblematiek en dat de kinderen als gevolg daarvan van hun opvoeders meer dan gemiddelde opvoedkwaliteiten vragen. De kinderen zijn beschadigd geraakt als gevolg van zeer ernstige problemen (waaronder het meemaken van huiselijk geweld en het middelengebruik door de moeder) in de thuissituatie. De raad vraagt zich af of de moeder voldoende inzicht heeft in de problematiek van de kinderen en hun hulpvraag. Als er een onderzoek moet komen dan is dit naar het oordeel van de raad wel het juiste moment, nu de jongste twee kinderen, met wie het in het gezinshuis thans minder goed gaat, voor een overplaatsing staan. Het perspectief van de kinderen is inmiddels al te lang onduidelijk, aldus de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) opheffing van de bedreiging en de terugkeer van het kind naar de ouder(s). Indien geen perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (te weten: beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van de kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid - en de daarmee gepaard gaande onrust - die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke, jaarlijks te verlengen, maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing.
5.7
Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen is gebleken dat bij de moeder sprake is van een positieve ontwikkeling: zij heeft haar leven weer op de rit. Daarnaast heeft zij aan alle door de GI gestelde vereisten voor een terugplaatsing voldaan. Tegen die achtergrond is van belang het antwoord op de vraag in hoeverre de moeder thans in staat is om de kinderen, gegeven de bij hen aanwezige kindproblematiek, binnen aanvaardbare termijn een adequate opvoedingssituatie te bieden. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven en ziet daarom aanleiding de moeder te volgen in haar, op artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gebaseerde, verzoek om een deskundigenonderzoek te gelasten naar haar opvoedingsvaardigheden en de mogelijkheden tot terugplaatsing van (een of meer van) de kinderen, nu dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden.
Het hof onderkent het door de GI geuite bezwaar dat een dergelijk onderzoek belastend is voor de kinderen. Daar staat echter tegenover dat de jongste twee kinderen hoe dan ook een moeilijke periode tegemoet zullen gaan, nu de GI het besluit heeft genomen dat zij op enig moment zullen gaan verhuizen.
Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat ook de mogelijkheden van thuisplaatsing van [kind 1] dienen te worden meegenomen in het onderzoek. Dat het goed gaat met hem in het gezinshuis waar hij thans verblijft en dat de moeder instemt met zijn woonplek, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat voor hem een eventuele thuisplaatsing niet meer aan de orde zou kunnen zijn.
5.8
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek te doen instellen door het Ambulatorium. Het hof acht nadere voorlichting over de opvoedkwaliteiten van de moeder van essentieel belang met het oog op een eventuele thuisplaatsing van een, twee of alle drie de kinderen. In het geval een thuisplaatsing inderdaad tot de mogelijkheden behoort, wenst het hof nader te worden voorgelicht over een mogelijk terugplaatsingstraject van de kinderen naar de moeder binnen aanvaardbare termijn, alsmede welke opvoedondersteuning bij een thuisplaatsing noodzakelijk is.
5.9
Het hof overweegt ten slotte dat het, gelet op de onzekere situatie met betrekking tot de woonplek van de jongste twee kinderen, van het allergrootste belang is dat voornoemd onderzoek zo spoedig mogelijk zal aanvangen en op voortvarende wijze zal worden verricht.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verzoekt de GI het Ambulatorium een onderzoek te doen instellen zoals hiervoor onder 5.8 omschreven, en daaromtrent uiterlijk op 22 mei 2017 te rapporteren;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het rapport van het Ambulatorium nader te bepalen datum, waarvoor partijen en belanghebbenden zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, J.B. de Groot en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 22 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.