ECLI:NL:GHARL:2016:9306

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
200.180.586/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is in 2008 ontbonden en zij zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2003, die bij de vrouw woont. De man was op basis van een mondelinge overeenkomst verplicht € 375,- per maand te betalen, wat door wettelijke indexering is verhoogd naar € 396,48 per maand. De rechtbank had in een eerdere beschikking de kinderalimentatie vastgesteld op € 384,- per maand, waartegen de man in hoger beroep is gekomen met het verzoek om nihilstelling van de alimentatie per 9 juli 2015. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 452,65 per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat er sinds 1 mei 2010 relevante wijzigingen van omstandigheden zijn opgetreden, waaronder de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat deze voor herstel vatbaar is. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen. Het hof heeft de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 25,- per maand en heeft een draagkrachtvergelijking gemaakt. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man vanaf 3 augustus 2015 € 452,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.586/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/139360 / FA RK 15-60)
beschikking van 15 november 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.L. van der Heide-Brink te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 november 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 11 december 2015 met bijlage;
- een journaalbericht namens mr. Van der Heide-Brink van 29 april 2016 met bijlage
.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Met instemming van iedereen is aan een stagiaire van mr. Van Dalen bijzondere toegang verleend om de zitting bij te wonen.
Mr. Van Dalen heeft een pleitnota overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2008 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2003, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Per 1 mei 2010 is de man op basis van een mondelinge overeenkomst tussen partijen gehouden € 375,- per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 396,48 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 9 maart 2015 vastgesteld op € 384,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw als onverschuldigd betaald aan de man moet terugbetalen het verschil tussen de kinderbijdrage die de man in de periode van 9 maart 2015 tot 19 augustus 2015 feitelijk aan haar heeft betaald en hij op grond van de beschikking aan haar had moeten betalen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
19 augustus 2015. Deze grieven zien op de draagkracht van de man. De man verzoekt de door hem ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 maart 2015 te wijzigen in die zin dat hij vanaf dan een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag zal betalen, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. De man heeft zijn verzoek ter zitting in die zin aangepast dat hij per 9 juli 2015 nihilstelling van de kinderalimentatie vraagt.
4.3
De vrouw is op haar beurt met zes grieven (waarvan één voorwaardelijk) in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven I, II en V (door de vrouw abusievelijk aangeduid als IV) zien op de draagkracht van de man, grief III ziet op de draagkrachtvergelijking, grief IV (door de vrouw aangeduid als III) ziet op de te hanteren zorgkorting en de voorwaardelijke grief VI (door de vrouw aangeduid als V) ziet op de ingangsdatum. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man met ingang van 9 maart 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 452,65 per maand en met ingang van 1 januari 2016 een bedrag van € 458,66 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw moet betalen, dan wel de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum op een door het hof in goede justitie vast te stellen hogere bijdrage dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 384,- per maand vast te stellen en voor het geval het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vaststelt op een lager bedrag dan € 384,- per maand, de ingangsdatum vast te stellen op de dagtekening van de in deze door het hof af te geven beschikking.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Grief V in het principale appel van de man en grief V in het incidentele appel van de vrouw (door haar aangeduid als grief IV) missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich sinds 1 mei 2010 een of meerdere relevante wijziging(en) van omstandigheden heeft (hebben) voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 een hernieuwde beoordeling van de (hoogte van de) kinderalimentatie rechtvaardigt.
Behoefte [de minderjarige]
5.2
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige] van € 545,- in 2015 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht man
5.3
Voor wat betreft de op dit punt relevante feiten verwijst het hof naar de overwegingen 2.5 tot en met 2.8 van de bestreden beschikking.
5.4
De vrouw is primair van mening dat aan de zijde van de man bij gebrek aan onderbouwing sprake is van verwijtbaar voor herstel vatbaar inkomensverlies en dat de draagkracht van de man daarom gebaseerd moet worden op zijn voormalige (fictieve) inkomen bij de [C] Bank N.V. (hierna: [C] ). De man betwist dit. Hij stelt zijn baan bij de [C] per 1 juli 2012 buiten zijn schuld te zijn verloren vanwege een reorganisatie.
5.5
Anders dan de rechtbank is het hof met de vrouw van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is, althans dat de man het tegendeel daarvan onvoldoende heeft onderbouwd. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient niet alleen rekening te worden gehouden met diens daadwerkelijke inkomen, maar ook met het inkomen dat hij of zij in de naaste toekomst kan verwerven en - in de verhouding tot de alimentatiegerechtigde - redelijkerwijs ook behoort te verwerven. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de man over een goede opleiding, veel werkervaring en een uitgebreid netwerk beschikt. Kort na de beëindiging van zijn contract met de [C] had de man alweer een nieuwe functie bij de [D] . De man heeft geen stukken ingebracht waaruit kan blijken waarom deze tijdelijke arbeidsovereenkomst met de [D] niet is verlengd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had dat wel op zijn weg gelegen. De man heeft weliswaar gesteld dat hij de afgelopen jaren vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd, maar daarvan heeft hij in het geheel geen bewijs (bijvoorbeeld in de vorm van sollicitatie- en afwijzingsbrieven) overgelegd. Het enkele feit dat de man van 8 december 2012 tot 9 maart 2015 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, ter behoud waarvan hij ook verplicht is om te solliciteren, hetgeen wordt gecontroleerd door het UWV, volstaat in dit verband niet. Het hof hanteert als alimentatierechter immers zelfstandige (wettelijke) beoordelingsmaatstaven. Het hof is van oordeel dat de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting voor zijn minderjarige zoon niet voldoende heeft ingespannen om een inkomen te verwerven zoals hij dat destijds bij de [C] genoot. Nu het inkomensverlies van de man daarom geacht wordt voor herstel vatbaar te zijn is per 8 december 2012 geen sprake van een rechtens relevante vermindering van zijn draagkracht. Aldus is voor wijziging van de kinderalimentatie om die reden geen plaats.
5.6
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man berekend moet worden op basis van zijn oude (fictieve) inkomen bij de [C] . Niet (meer) ter discussie staat dat dit in 2009 € 3.400,- netto per maand bedroeg. Met de vrouw is het hof van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met een wettelijke indexering, nu de man heeft nagelaten inzicht te geven in het verloop van het inkomen na 2009. Dientengevolge bedroeg het (fictief) NBI van de man per 1 januari 2015 € 3.677,28 per maand. Op basis van de draagkrachttabel 2015 resulteert dit in een draagkracht van 70% [3.677,28 – (0,3 x 3.677,28 + 875)] = afgerond € 1.189,- per maand.
5.7
Ook al zou het vorenstaande overigens anders zijn, dan nog kan de man na afloop van zijn werkloosheidsuitkering (9 maart 2015) zijn ontbindingsvergoeding van de [C] aanwenden om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien en om de op hem rustende kinderalimentatie te betalen. Vast staat dat de ontbindingsvergoeding van € 92.196,- die de man heeft ontvangen en heeft vastgezet in 2015 € 120.209,- bedroeg. Hoewel ook daarvan stukken ontbreken is deze ontbindingsvergoeding volgens verklaring van de man, die de vrouw overigens heeft bestreden, in maart/april 2015 tot uitkering gekomen en bedroeg deze op dat moment tenminste € 50.000,- netto. Dat het uitgekeerde bedrag al per 9 juli 2015, zijnde de datum waarop de man de nihilstelling wenst te zien ingaan, op zou zijn heeft de man niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld, terwijl hij evenmin aanwijzingen heeft gegeven dat daarvan inmiddels, of op korte termijn, sprake is. Bij gebrek aan onderbouwing is evenmin komen vast te staan dat de man in de periode van 8 december 2012, de datum waarop de werkloosheidsuitkering aanving tot het einde daarvan niet in staat was om de kinderalimentatie te betalen, dan wel anderszins rond te komen. Van hem kon en kan worden verwacht het vermogen voortkomend uit de ontbindingsvergoeding aan te wenden voor betaling van de kinderalimentatie. Aangezien de (netto)hoogte van de uitgekeerde ontbindingsvergoeding tussen partijen ter discussie staat en bewijsstukken daarvan ontbreken is het moment waarop het vermogen van de man zal zijn verbruikt voor het hof ongewis. Zodoende betreft dit een te onzekere toekomstige omstandigheid om thans reeds, al dan niet in de vorm van een nihilstelling zoals de man heeft verzocht, rekening mee te houden.
Draagkracht vrouw
5.8
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw uitgaande van een NBI van € 1.146,- per maand (op basis van de jaaropgave 2014) op grond van de draagkrachttabel vastgesteld op € 25,- per maand.
5.9
Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner waardoor zij niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget. Anders dan de man ziet het hof geen reden om rekening te houden met een fictief kindgebonden budget.
5.1
Uit een door de vrouw in hoger beroep overgelegde salarisspecificatie van maart 2016 in combinatie met haar jaaropgave 2014 blijkt genoegzaam dat de vrouw een inkomen heeft in de laagste categorie van de draagkrachttabel 2015. De rechtbank heeft haar draagkracht dus terecht op € 25,- per maand gesteld.
Draagkrachtvergelijking
5.11
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen draagkrachtvergelijking heeft gemaakt. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen van
(€ 1.189,- + € 25,- =) € 1.214,- per maand voldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] van
€ 545,- per maand te voorzien, dienen zij naar evenredigheid bij te dragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Het aandeel van de man bedraagt aldus € 1.189,-/€ 1.214,- x
€ 545,- = afgerond € 534,- per maand.
Zorgkorting
5.12
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Nu blijkens de verklaring van partijen ter zitting sprake is van een zorgregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen. In het geval van [de minderjarige] betreft dit een bedrag van 15% x € 545,- = afgerond € 82,- per maand.
5.13
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit betekent dat de man nog (€ 534,- minus € 82,- =) € 452,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen ten behoeve van [de minderjarige] .
Ingangsdatum
5.14
Het hof hanteert, anders dan de vrouw in hoger beroep heeft verzocht, als ingangsdatum van de gewijzigde verhoogde kinderalimentatie 3 augustus 2015, nu de vrouw eerst op die datum een zelfstandig verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie heeft gedaan en de man daarmee vanaf dat moment rekening heeft kunnen en, niet in de laatste plaats in procedurele zin, ook heeft moeten houden. Het hof ziet geen aanleiding om de bijdrage zoals de vrouw heeft verzocht per 1 januari 2016 wederom te wijzigen, omdat een wijziging van omstandigheden per 2016 niet is komen vast te staan.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep en slagen de grieven in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het tijdens dit huwelijk geadopteerde kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
19 augustus 2015, voor zover het de periode na 3 augustus 2015 betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 augustus 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 452,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. I.A. Vermeulen en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op
15 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.