ECLI:NL:GHARL:2016:9145

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
200.171.287/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg meerwaardebeding in een maatschapsakte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een meerwaardebeding in een maatschapsakte. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], wonende te [A], en [geïntimeerde], wonende te [B]. In eerste aanleg heeft de rechtbank Noord-Nederland op 12 november 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarbij zij was veroordeeld in de proceskosten.

De kern van het geschil draait om de vraag of het meerwaardebeding, zoals opgenomen in de maatschapsakte, ook van toepassing is op de verkoop van melkquotum door [geïntimeerde] zonder dat daarbij registergoederen zijn vervreemd. [appellante] stelt dat zij recht heeft op een uitkering op basis van de gerealiseerde meerwaarde uit de verkoop van het melkquotum, terwijl [geïntimeerde] betoogt dat het meerwaardebeding enkel van toepassing is bij de verkoop van registergoederen.

Het hof heeft geoordeeld dat de uitleg van het meerwaardebeding moet plaatsvinden aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de bedoeling van partijen en de redelijkheid en billijkheid centraal staan. Het hof concludeert dat de meerwaardeclausule niet van toepassing is op de verkoop van melkquotum zonder dat registergoederen zijn vervreemd. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellante] wordt in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.287/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/131160 / HA ZA 13-356)
arrest van 15 november 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudend te Oosterwolde,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.A. Witsenburg, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
26 maart 2014 en 12 november 2014, die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 februari 2015,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellante] d.d. 10 mei 2016 (met producties).
2.2.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellante] vordert in hoger beroep, zoals geformuleerd bij dagvaarding:
"(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, van 12 november 2014 gewezen onder zaaknummer-en rolnummer C/17/131160/HA ZA 13-356, tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van eiseres, zoals zei die in eerste aanleg heeft ingesteld, alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, althans kosten rechtens."
bij memorie van grieven vordert zij:
"(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij arrest het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden (…) van 25 april 2012 gewezen onder zaaknummer-en rolnummer C/17/131160/HA ZA 13-356 te vernietigen en op nieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde als eiser in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, en geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder, vast recht en salaris advocaat van appellante, te begroten volgens het gebruikelijke tarief."

3.Omvang van het hoger beroep

3.1.
De appeldagvaarding is gericht tegen het eindvonnis van 12 november 2014. Bij memorie van grieven wordt in het petitum vernietiging gevraagd van het vonnis van
25 april 2012. Het hof gaat er vanuit dat deze datum op een schrijffout berust, nu op laatstgenoemde datum in een andere procedure tussen partijen weliswaar een vonnis tussen partijen is gewezen, maar niet in de onderhavige zaak. Nu de grieven zich richten tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] bij vonnis van 12 november 2014 en [geïntimeerde] dit ook als zodanig heeft begrepen, gaat het hof er vanuit dat vernietiging wordt gevraagd van dit vonnis. Verder gaat het hof er vanuit dat ook de zinsnede in de memorie van grieven “
en op nieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde als eiser in eerste aanleg alsnog toe te wijzen”een schrijffout bevat en dat in de plaats van “geïntimeerde” dient te worden gelezen “appellante”.

4.Procesdossier

4.1.
[appellante] heeft na de memorie van antwoord een akte genomen en hierbij producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft geen gelegenheid gehad om hierop te reageren. Het hof zal indien het gebruik wenst te maken van deze producties bij zijn beoordeling, [geïntimeerde] eerst in de gelegenheid stellen hierop te reageren.

5.De vaststaande feiten

5.1.
Door de rechtbank zijn in rechtsoverweging 2 (2.1. en 2.2.) van het vonnis van
12 november 2014 een aantal feiten vastgesteld waartegen geen grief is gericht of anderszins van bezwaren is gebleken. Ook het hof zal derhalve van die feiten uitgaan. Aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden deze als volgt.
5.2.
Vanaf 1 januari 2005 heeft [geïntimeerde] samen met zijn moeder [appellante] in
maatschapsverband een boerderij (melkveebedrijf) geëxploiteerd. Hiertoe hebben zij op
27 september 2005 een maatschapsakte laten opstellen, waarin - voor zover hier van belang - het volgende is bepaald:
Voortzetting
Artikel 14
1. Bij het eindigen der maatschap op grond van de gevallen genoemd in artikel 12 lid b (opzegging door een der vennoten);
(…)
a. Heeft de voortzettende vennoot het recht het aandeel van de andere vennoot in de activa van de maatschap over te nemen, dan wel zich te laten toescheiden voor de agrarische waarde, zijnde de waarde waarbij een lonende exploitatie mogelijk blijft, (…)
Productierechten en toeslagrechten zijn hierin - met inachtneming evenwel van het hiernavolgende - eveneens begrepen.
b. Heeft de voortzettende vennoot, indien hij zij dit binnen zes maanden na het einde der maatschap bij aangetekend schrijven te kennen geeft het recht alle - tot het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen van de andere vennoot behorende - goederen over te nemen:voor de agrarische waarde, zijnde de waarde waarbij een lonende exploitatiemogelijk blijft.
Productierechten en toeslagrechten zijn hierin - met inachtneming evenwel van het hiernavolgende - eveneens begrepen.
c. (…)
Indien en voor zover er ter zake van het bovenstaande sub a, b en e sprake is van overdracht of overgang van destijds toegewezen referentiehoeveelheid melk en of mestproductierechten en/of toeslagrechten dient hieraan geen waarde te worden toegekend
Wanneer er daarentegen sprake is van door voldoening van een tegenprestatie verkregen referentiehoeveelheid melk en/of mestproductierechten en/of toeslagrechten is de waarde waarvoor deze overgaan gelijk aan de boekwaarde.
(…)
2. (…)
3. (…)
4. a. Wordt het bedrijf van de maatschap door de vennoot sub 2 [toevoeging hof: [geïntimeerde] ] alleen voortgezet dan is laatstbedoelde verplicht bij vervreemding van de ingevolge dit artikel verkregen registergoederen of van een deel daarvan binnen 15 jaar na het begin van de voortzetting het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting uit te keren aan de andere (gewezen) vennoot, diens rechtsvertegenwoordigers
of rechtverkrijgenden.
In het kader van het vorenstaande wordt de ingevolge dit artikel verkregen referentiehoeveelheid melk mede in de verrekenings- en uitkeringsplicht betrokken, zulks in tegenstelling tot de mestproductierechten en de toeslagrechten.
Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het registergoed verhogen. Voorts komt op het uit te keren bedrag in mindering de te betalen inkomstenbelasting over de opbrengst, dan wel de daarop rustende latente inkomstenbelastingclaim. Het uit te keren bedrag bedraagt niet meer
dan het totale gerealiseerde netto voordeel.
b. Deze bepaling geldt ook bij onteigening;
c. De uitkering behoeft niet plaats te vinden in geval 1 jaar na de vervreemding andere registergoederen worden verkregen die ongeveer gelijkwaardig zijn aan het vervreemde registergoed. Onder registergoed wordt voor de toepassing van dit lid en de leden d. en e. tevens de referentiehoeveelheid melk verstaan.
d. De duur van de uitkeringsplicht loopt door voor de sub c. bedoelde vervangende registergoed, terwijl de periode van de uitkeringsplicht wordt verlengd met de tussenperiode bedoeld in sub c.
e. Onder vervreemding wordt niet verstaan het inbrengen in genot in een maatschap of vennootschap"
5.3.
De maatschap is namens [appellante] per 1 november 2011 opgezegd. Bij vonnis van 25 april 2012 van de voorzieningenrechter in de toenmalige rechtbank Leeuwarden is [appellante] - kort weergegeven - bevolen haar aandeel in de vennootschappelijke activa en de tot haar buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen behorende goederen over te dragen aan [geïntimeerde] , onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] de schuldenlast zou overnemen. Bij akte van 2 mei 2012 zijn aan [geïntimeerde] geleverd alle roerende en onroerende zaken, vorderingen en schulden. Van de bedrijfsactiva maakte deel uit de referentiehoeveelheid melk (hierna ook: melkquotum).
5.4.
In de akte van levering van 2 mei 2012 is onder het hoofdje
"ANTI-SPECULATIEBEDING"(hierna: meerwaardebeding) opgenomen
"Tussen partijen is van kracht het anti-speculatiebeding als is omschreven in artikel 14 lid 4 van voormelde onderhandse maatschapsakte, woordelijk luidende:"waarna de (gehele) tekst van artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte, zoals hiervoor onder rov. 5.2.is weergegeven, is overgenomen.
5.5.
De referentiehoeveelheid melk per datum overname door [geïntimeerde] (2 mei 2012) bedroeg 650.000 kg. Het gehele melkquotum werd niet volgemolken en werd voor een deel verleaset. [geïntimeerde] heeft op enig moment in 2012 een deel van het melkquotum verkocht.
5.6.
Bij brief van 10 oktober 2013 heeft mr. Kamminga namens [appellante] jegens [geïntimeerde] , onder meer, aanspraak gemaakt op de opbrengst van het verkochte deel van het melkquotum vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum verkoop.
5.7.
Tussen partijen is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden met nummer C/17/123946/HA ZA 12-372 waarin bij vonnis van
15 januari 2014 een deskundigenonderzoek is bevolen ter vaststelling van de agrarische waarde van het maatschapsvermogen per 1 november 2011.
5.8.
De melkquota zijn per 1 april 2015 afgeschaft.

6.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

6.1.
[appellante] heeft samengevat gevorderd:
- een verklaring voor recht inhoudende dat [geïntimeerde] aan [appellante] het verschil tussen de vrije waarde van het melkquotum in het economisch verkeer op het moment van vervreemding en de verkrijgingsprijs op het moment van voortzetting aan haar dient uit te keren;
voorts [geïntimeerde] te veroordelen:
- tot betaling van € 100.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
- opgave te doen van het nog aanwezige melkquotum en bewijsstukken van verkooptransacties van het verkochte melkquotum in het geding te brengen en hem te veroordelen in de proceskosten.
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat, nu [geïntimeerde] een deel van het melkquotum binnen 15 jaar na de verkrijging heeft verkocht, zij op grond van het bepaalde bij artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte (hierna: het meerwaardebeding) gerechtigd is tot een uitkering.
6.2.
[geïntimeerde] heeft in het incident voeging gevorderd met de tussen partijen aanhangige procedure met nummer C/17/123946 HA ZA 12-372. In de hoofdzaak heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat verkoop van het melkquotum alleen onder het meerwaardebeding valt indien dit gepaard gaat met verkoop van registergoederen. De verkoop van een deel van het melkquotum vond plaats in het kader van de bedrijfsvoering, zonder dat er registergoederen zijn verkocht, en er is geen meerwaarde verzilverd, zodat [appellante] niet gerechtigd is tot een uitkering. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid.
6.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 12 november 2014 geoordeeld dat het bij het aangaan van de maatschapsovereenkomst niet de bedoeling van partijen is geweest om het melkquotum onder het meerwaardebeding te laten vallen en heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.

7.De beoordeling van de grieven en de vordering

7.1.
[appellante] heeft vijf grieven gericht tegen het vonnis van 12 november 2014. De grieven hebben tot doel het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof ziet daarin aanleiding de grieven thematisch te behandelen.
Uitleg meerwaardebeding
7.2.
Aan de vorderingen van [appellante] ligt ten grondslag dat [geïntimeerde] op basis van het meerwaardebeding, zoals dit is opgenomen in de maatschapsakte en de akte van levering, is gehouden tot het doen van een uitkering aan haar terzake van de verkoop door [geïntimeerde] van (een deel van) het melkquotum. Het meerwaardebeding dient zo te worden uitgelegd dat de referentiehoeveelheid melk een op zichzelf staand en afzonderlijk van de registergoederen te verkopen productiemiddel is en daaruit volgt dat ook bij een verkoop van uitsluitend melkquotum de gerealiseerde meerwaarde dient te worden uitgekeerd, aldus [appellante] . [appellante] heeft voorts gesteld dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat [geïntimeerde] aan [appellante] de meerwaarde dient te vergoeden die hij realiseert uit hoofde van de verkoop van melkquotum. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het bij het aangaan van de maatschapsakte de bedoeling van partijen is geweest om bij verkoop binnen vijftien jaar na overdracht, de winst voortvloeiend uit het te gelde maken van de stille reserves aan haar uit te keren. [appellante] heeft verder gesteld dat [geïntimeerde] bij de overdracht van het maatschapsvermogen het melkquotum om niet (het toegewezen quotum), dan wel tegen boekwaarde (aangekocht quotum) heeft verkregen.
7.3.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte zo moet worden uitgelegd dat hij bij een gehele of gedeeltelijke vervreemding van registergoederen én bij verzilvering van de daarin verborgen meerwaarde het genoten voordeel moet afstaan aan [appellante] . Indien bij die verkoop van registergoederen tevens melkquotum wordt verkocht, dient ook het verkochte melkquotum in de uitkering te worden betrokken. Met andere woorden: de opbrengst uit de verkoop van melkquotum wordt op basis van artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte uitdrukkelijk alleen in de verrekening betrokken als er een gehele of gedeeltelijk vervreemding van de registergoederen plaatsvindt. Een situatie die uitdrukkelijk dient te worden onderscheiden van de situatie zoals in dit geval waarbij melkquotum in het kader van de bedrijfsvoering is vervreemd zonder dat ook sprake is geweest van verkoop van registergoederen.
In het kader van de afschaffing van het melkquotum heeft [geïntimeerde] het voorheen verleasete melkquotum verkocht en aangewend voor lopende verplichtingen van zijn bedrijf, zoals tot dan de opbrengst van het verleasete melkquotum gebruikt werd voor de voldoening van de lopende verplichtingen. Het zijn noodzakelijke bedrijfsinkomsten, die niets van doen hebben met het verzilveren van de verborgen meerwaarde.
Het meerwaardebeding moet voorts, aldus nog steeds [geïntimeerde] , worden uitgelegd in lijn met het uitgangspunt van de maatschapsakte, namelijk dat een lonende exploitatie voor hem als voortzetter van de onderneming mogelijk blijft. Het afstaan van de opbrengsten van het melkquotum zou bovenop de bestaande schuldenlast die is overgenomen in verband met de overname naar aanleiding van het vonnis in kort geding, en die mede het gevolg is van de aankoop in het verleden van het melkquotum, een lonende exploitatie verder onmogelijk maken (mva nr. 33) en mogelijk leiden tot liquidatie van de onderneming. Ook de redelijkheid en billijkheid staat - gelet op wat hiervoor is aangevoerd - aan de door [appellante] voorgestane uitleg in de weg. [geïntimeerde] heeft tot slot gesteld dat hij voor het melkquotum heeft betaald.
7.4.
Gelet op het hetgeen onder rov. 7.2. en 7.3. is weergegeven vormt de kern van het geschil de uitleg van het in de maatschapsakte en de overdrachtsakte opgenomen meerwaardebeding, meer in het bijzonder of dat ook ziet op de verkoop van melkquotum, zonder dat daarbij tevens registergoederen worden verkocht.
7.5.
Het hof is van oordeel dat bij de uitleg van het meerwaardebeding het zogenoemde "Haviltex-criterium" als uitgangspunt dient te worden genomen, inhoudende dat voor beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is overigens de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
7.6
Het meerwaardebeding in de akte van levering is overgenomen uit de maatschapsakte. Tussen partijen is niet in geschil dat daarbij geen andere werking is nagestreefd. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat zij bij het aangaan van de maatschapsovereenkomst hebben beoogd dat bij overdracht van de het aandeel van [appellante] in de activa van de vennootschap en overdracht van het buitenvennootschappelijk vermogen aan [geïntimeerde] zou worden afgerekend tegen de zogenoemde agrarische waarde, een waarde waarbij de verdere exploitatie van het bedrijf nog lonend is. Dit is in artikel 14 ook zodanig verwoord (rov. 5.2.). Het gevolg van de overdracht tegen de agrarische waarde is dat indien de vrije verkoopwaarde van de boerderij hoger is dan de agrarische waarde in de boerderij een latente meerwaarde schuilt. Om te voorkomen dat de fiscus een overname tegen de agrarische waarde beschouwt als een belastbare schenking aan de overnemende partij, en om speculatie door deze tegen te gaan, wordt vaak een meerwaardebeding opgenomen. Dit beding strekt ertoe dat als de overnemende partij de latente meerwaarde binnen een bepaalde periode verzilvert, in de onderhavige maatschapsakte is een termijn van 15 jaar opgenomen, door verkoop van (de overeengekomen delen van) de boerderij tegen de vrije marktwaarde, deze meerwaarde vervolgens moet worden gedeeld of afgestaan. Ook in de onderhavige zaak liggen voorgaande beweegredenen aan het opnemen van de meerwaardeclausule of anti-speculatiebeding ten grondslag (onder meer inleidende dagvaarding nr. 11, mva nr. 30).
7.7.
Het gaat vervolgens om een antwoord op de vraag of artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte ook ziet op de onderhavige verkoop van het melkquotum, waarbij geen registergoederen zijn vervreemd. Een taalkundige uitleg van de bepaling, de verschillende onderdelen daarvan in onderling verband en samenhang beschouwd brengt dit naar het oordeel van het hof niet mee. Onder (a) wordt bepaald:
"(…) bij vervreemding van de (…) registergoederen of een deel daarvan binnen 15 jaar na het begin van de voortzetting". Hieruit volgt dat het bepaalde in artikel 14 lid 4 van de maatschapsakte van toepassing is bij vervreemding van (een deel van) de registergoederen, zoals tussen partijen ook niet in geschil is. In (a) wordt vervolgd met de woorden
"In het kader van het vorenstaande wordt (…) de referentiehoeveelheid melk mede in de verrekenings- en uitkeringsplicht betrokken, (…)".Hieruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt, dat in het kader van de verkoop van registergoederen het melkquotum wordt betrokken en niet zoals [appellante] kennelijk beoogt, ook zonder dat vervreemding van een registergoed plaatsheeft. Sub (a) vervolgt met de zinsnede:
"op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het registergoed verhogen.(…)"Deze zinsnede ziet op verbeteringen aan een registergoed. Ook in het bepaalde onder b. en d. wordt gerefereerd aan (de waarde van) de registergoederen.
In sub c. wordt vervolgens bepaald dat onder registergoed tevens de referentiehoeveelheid melk wordt verstaan, maar dit wordt gezien de laatste zin van c. uitsluitend beperkt tot dit lid en de leden d. en e., die voor zover van belang, zien op de aankoop van vervangende registergoederen, waaronder dus in dat geval ook wordt begrepen de aankoop van melkquotum. Juist het op die wijze formuleren van het verschil in artikel 14 lid 4 sub a en artikel 14 lid 4 sub c van de maatschapsakte wat betreft het noemen van het melkquotum onderschrijft de uitleg dat de verkoop van uitsluitend melkquotum niet onder toepassing van het meerwaardebeding zoals dat in artikel 14 lid 4 sub a is opgenomen valt.
Dit leidt tot het oordeel dat de meerwaardeclausule geen toepassing vindt bij de onderhavige transactie. Uitsluitend bij de verkoop van (een deel van) de registergoederen moet in beginsel de waarde van het melkquotum worden meegenomen. De onderhavige verkoop van het melkquotum, waarbij geen registergoed is vervreemd, leidt niet tot een uitkeringsplicht.
Aanvullende werking redelijkheid en billijkheid
7.8.
[appellante] heeft (in de toelichting op de grieven 2 en 4) een beroep gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 BW. Zij heeft zij gesteld dat het meerwaardebeding is geschreven met het oogmerk om haar mee te laten delen in de opbrengst van het melkquotum als [geïntimeerde] bij verkoop het verschil tussen de vervreemdingsprijs en de verkrijgingsprijs verzilvert.
7.9.
Het hof stelt vast dat naast de door [appellante] voorgestane uitleg van het meerwaardebeding, zoals is verwoord in rov. 7.3. en door het hof verworpen in rov. 7.6. en 7.7., zij geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen voor het door haar gedane beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het beroep hierop zal dan ook worden afgewezen.
7.10.
[appellante] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] op grond van de maatschapsakte gehouden is tot het doen van opgaaf van het thans nog aanwezig melkquotum (grief 1). Het hof is van oordeel dat de daarop gebaseerde vordering moet worden gezien in het kader van haar vordering tot uitkering op grond van de meerwaardeclausule. Nu hiervoor is geoordeeld dat genoemde verkoop niet leidt tot een uitkeringsplicht, ontbreekt de grondslag voor de vordering en zal deze worden afgewezen.
7.11.
Grief 3 gericht tegen rov 4.2. van het bestreden vonnis behoeft bij gebrek aan belang geen bespreking.
7.12.
[appellante] heeft aangeboden te bewijzen dat het bij het aangaan van de maatschap het de bedoeling van partijen was dat het melkquotum onder de meerwaardebeding zou vallen. Het bewijsaanbod is verder niet toegelicht. Nu het hof heeft vastgesteld dat de onderhavige transactie niet onder de meerwaardebeding valt, is het bewijsaanbod niet ter zake dienend en zal om die reden worden gepasseerd.
De slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.632,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief (1 punt x tarief V: € 2.632,-).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 12 november 2014;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.632,- voor geliquideerd salaris en € 711,- voor verschotten;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. J. Smit en mr. O. E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
15 november 2016.