Uitspraak
DGVV,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Geachte heer [C] ,
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering in het principaal appel
grieven I tot en met IIIvoert DGVV als feitelijke grondslag voor haar vordering aan dat de fee waarvan door haar betaling wordt gevorderd niet alleen betrekking heeft op werkzaamheden die zij in opdracht van [C] verricht heeft ten behoeve van de financiering van [F] , maar tevens op werkzaamheden ter zake van het project Woonboulevard, met dien verstande dat partijen dit "op één hoop zouden hebben gegooid" en de vergoeding voor de activiteiten rond de Woonboulevard is "geïncorporeerd" in de vergoeding van € 115.000,- die voor het project [F] is overeengekomen (memorie van grieven onder randnummers 8, 11, 12, 17). Daarbij zou een bedrag van € 100.000,- betrekking hebben op werkzaamheden ter zake van de Woonboulevard en een bedrag van € 15.000,- voor die ter zake van [F] (memorie van grieven onder randnummer 22). DGVV betoogt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in haar eindvonnis, door haar nimmer is gesteld dat de werkzaamheden waarop de gevorderde fee ziet alleen betrekking hebben op [F] . Volgens DGVV heeft zij het bewijs van haar stellingen geleverd door middel van de brief van 22 april 2003 en de afgelegde getuigenverklaringen. Op grond daarvan concludeert DGVV in
grief IVdat haar vordering ten onrechte is afgewezen en dat zij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
datproject voor [C] zou hebben. Ook in de sommatiebrief van 29 juli 2011 (prod. 12 bij conclusie van antwoord/eis) wordt die koppeling gemaakt. Hetzelfde geldt voor de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie onder 13 en 19. In zoverre volgt het hof DGVV dan ook niet in haar betoog dat de grondslag van de vordering van aanvang af dezelfde is geweest als thans. Wel is correct dat DGVV na de getuigenverhoren in eerste aanleg de grondslag voor haar vordering in feitelijke zin heeft gewijzigd en deze is komen te luiden als hiervoor in 5.1 is samengevat. Hoewel die gang van zaken opvallend is en vragen oproept, stond het DGVV in beginsel vrij om (zonder nadere verklaring) in de loop van de procedure de feitelijke grondslag van haar vordering te wijzigen, en is de rechtbank daar in haar eindvonnis ten onrechte aan voorbijgegaan. In zoverre zijn de grieven terecht voorgedragen. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat deze uiteindelijk leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Wat het vonnis van 28 augustus 2013 betreft heeft DGVV zelf terecht opgemerkt dat de daarin geformuleerde bewijsopdracht zo ruim is geformuleerd dat deze ook aansluit bij haar gewijzigde grondslag. Nu ook overigens geen grieven tegen dat vonnis zijn gericht, kan dat vonnis daarom in stand blijven.
al het gedoe met processen enzo", dat [G] hem toen de hiervoor genoemde toezegging heeft voorgehouden en dat partijen op dat moment hebben afgesproken dat DGVV € 100.000,- zou ontvangen voor haar werkzaamheden inzake Meubelboulevard en € 15.000,- voor die ter zake van [F] .
makelaarvan [geïntimeerde1] . Naderhand verklaart hij te zijn benaderd door [I] die in de veronderstelling verkeerde dat hij ( [G] ) de makelaar was en zegt de getuige dat hij op dat moment
niet de makelaarwas van [geïntimeerde1] , "
zoals ik u aan het begin van het verhoor heb uitgelegd", hetgeen blijkens het voorgaande dus niet strookt met de inhoud van het proces-verbaal. Op 1 februari 2001 heeft [G] ter gelegenheid van een voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij voor
geen van beide partijen als makelaaris opgetreden en dat er niet is afgesproken dat hij voor [geïntimeerde1] zou optreden (productie 23 antwoordconclusie na enquête). In de stukken (memorie van grieven onder randnummer 10) doet DGVV ter zake van De Woonboulevard echter weer
welstellen dat zij optrad als adviseur
en makelaarvan [C] .
De Graaf van Vilsteren bv, Makelaars o.g. heeft werkzaamheden verricht bij het tot stand komen van de overeenkomst met mw. [E] en ontvangt een fee voor de bemiddeling bij de aan- c.q. verkoop van eerdergenoemd onroerend goed, ter hoogte van € 115,000,= (…)". Deze strofe biedt geen steun aan de stelling dat de beloning mede, zelfs hoofdzakelijk (voor € 100.000,-), betrekking had op het project Woonboulevard.
dat het zou gaan om de fee die hij had bedongen, zij het dat dit gesprek volgens [H] niet langer dan vijf minuten heeft geduurd en "niet zozeer inhoudelijk" was.
nee had gezegd" tegen [G] omdat hij maar een kleine rol had gespeeld bij de Woonboulevard, maar dat hij uiteindelijk de rol van [G] niet kon ontkennen. Toen zou [C] alles "
op een hoop hebben gegooid" en was de zaak voor [G] ook afgedaan, aldus de getuige. Ten slotte verklaart hij dat in de aanloop naar de overeenkomst van 7 oktober 2002 [hof: inzake [F] ] al eens over bedragen is gesproken en dat het hem bijstaat dat dat zo rond de € 100.000,- was. Naar het oordeel van het hof biedt deze verklaring wel enige steun aan de verklaring van [G] , maar niet voldoende om het hof te overtuigen. Los van de al genoemde reserve van het hof ten aanzien van de verklaring van deze getuige, acht het hof de verklaring op essentiële punten te vaag. Met name verklaart de getuige niet welke beloning uiteindelijk is overeengekomen (volgens DGVV € 115.000,-) en welke onderverdeling daarbij is afgesproken (volgens DGVV: € 100.000,- voor De Woningboulevard en € 15.000,- voor [F] ), terwijl die bedragen toch volgens [G] uitdrukkelijk genoemd zouden zijn tijdens de gesprekken waar [H] bij was.