Uitspraak
in eerste aanleg: verzoekster,
in eerste aanleg: verweerster,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de op 23 september 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
4 november 2016 of zoveel eerder als mogelijk of later als nodig is.
€ 1.098,75 netto een bedrag van € 977,85 bruto en van € 121,20 netto gevorderd.
3.De feiten
3.2 Op 4 juni 2015 heeft de uitgever van VI, de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), [appellant] geïnformeerd over een op handen zijnde herschikking van de werkzaamheden als gevolg waarvan de functie van [appellant] met ingang van 1 september 2015 komt te vervallen.
“(…) Op deze verandering is het bij WPG Uitgevers B.V. geldende Sociaal Beleidskader (hierna SBK) en het addendum van 2013 van toepassing. (…) Dit SBK biedt jou de keuze om gebruik te maken van een vertrekregeling of een werk-werkregeling.VertrekregelingDe vertrekregeling houdt kort gezegd in dat je aanspraak kunt maken op 80% van de kantonrechtersformule die gehanteerd werd voor 1 januari 2009. Deze kantonrechtersformule betekent voor jou een maximaal bruto bedrag van € 21.488,22.
“(…) In het gesprek heeft [betrokkene] (Uitgever) aangegeven dat gezien ontwikkelingen in het werkveld van sales en VI andere beleidskeuzes hierin maakt waardoor jouw functie is komen te vervallen.Op dit moment werk je drie dagen. Je werkt daarvan 8 uur tijdelijk ter ondersteuning van het secretariaat. Deze uren zijn met name ingezet vanwege de drukte van de voorbereiding van de verhuizing van Gouda naar Utrecht en daarna het ingeregeld raken in het nieuwe pand. Per 31 augustus 2015 komen deze uren, zoals ook vastgelegd, te vervallen. De overige twee dagen werk je in de functie medewerker account services. Deze functie bestaat uit verschillende resultaatsgebieden. Voor een groot gedeelte geldt dat door verder gaande digitalisering de taken tot een minimum beperkt worden (o.a. verzamelen & analyseren van informatie, vervaardigen van presentaties en bestands- en systeembeheer). Voor ondersteuning van de promotie en positionering en projectdeelname geldt dat de taken die hierbij genoemd worden afnemen en bij marketing belegd gaan worden.Gezien bovenstaande blijft er een dermate beperkt deel van de functie over dat VI niet anders kan besluiten dan het laten vervallen van de functie. Wij gaan uit van een vervaldatum per1 september 2015 . (…) wij horen graag of je keuze uit gaat naar de vertrekregeling of de werk-werkregeling. (…).”
e-emailbericht van 30 juni 2015 dat indien voor 15 juli 2015 overeenstemming is bereikt, dit niet leidt tot een lagere vertrekregeling.
“(…) Vóór 15 juli 2015 heeft Voetbal International evenwel geen enkele reactie van mevrouw [appellant] dan wel u ontvangen. Dit heeft dan ook gevolgen voor de hoogte van de vergoeding. Dat wil zeggen dat als mevrouw [appellant] alsnog besluit in te stemmen de vergoeding als volgt wordt verminderd met:
één maandsalaris (gebaseerd op 24 uur per week, nu de vergoeding daarop ook is gebaseerd) bij acceptatie voor 29 juli 2015;
twee maandsalarissen (gebaseerd op 24 uur per week, nu de vergoeding daarop ook is gebaseerd) bij acceptatie tussen 29 juli 2015 en 30 augustus 2015.Na 30 augustus 2015 kan niet meer gekozen worden voor de aangeboden vertrekregeling. (…)”.
“(…) Vervolgens heeft onze advocaat telefonisch contact met jouw advocaat gezocht en deze op 17 augustus 2015 gesproken. Van onze advocaat hebben we begrepen dat jij je niet kunt vinden in het vervallen van je functie. (…) De advocaat heeft te kennen gegeven niet op de brief te zullen reageren en verder toelichting af te zullen wachten.Omdat wij een en ander al hebben toegelicht zijn wij van oordeel dat het niet zinvol lijkt dat te herhalen. Voor Voetbal International is de gang van zaken dan ook reden geweest om bij het UWV toestemming te vragen de arbeidsovereenkomst met jou op te mogen zeggen. Dit verzoek is gisteren ingediend. (…)Vanzelfsprekend is het jouw goed recht om het niet eens te zijn met onze beslissing en verweer bij het UWV te voeren. Ter voorkoming van misverstanden wijzen wij je er wel op dat als het UWV besluit de toestemming tot ontslag te verlenen dit voor jou aanzienlijke nadelige financiële gevolgen heeft ten opzichte van de aangeboden regeling. Voor de duidelijkheid lichten wij dat aanbod nogmaals toe: (…)Concreet betekent dat dat we je bij een beëindiging met ingang van 1 september a.s. een bedrag aanbieden van € 21.488 minus € 2.553 is € 18.935 (als je kiest voor de Vertrekregeling) of € 20.108 minus € 2.553 is € 17.555 plus € 5.000 voor scholing/outplacement als je kiest voor Werk naar werk-regeling. Dit voorstel staat zoals gezegd tot en met 30 augustus a.s en komt te vervallen als het dan niet volledig en schriftelijk is geaccepteerd. (…)”.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
1. veroordeling van VI om de arbeidsovereenkomst te herstellen, nu de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 1 en 3 sub a BW, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat VI na betekening van de beschikking in gebreke blijft om aan de beschikking te voldoen;
indien herstel van de dienstbetrekking in redelijkheid niet mogelijk zou zijn:
1.1 primair, conform artikel 7:682 lid 1b BW, veroordeling van VI tot betaling van de met VI overeengekomen vergoeding van € 24.840,45 bruto plus € 5.000,- netto, onder verrekening met het reeds door VI betaalde bedrag aan transitievergoeding;
1.2 subsidiair veroordeling van VI tot betaling van de overeengekomen vergoeding van
€ 26.496,48 bruto onder verrekening met het reeds door VI betaalde bedrag aan transitievergoeding;
2. bij verzoek ex artikel 7:686a lid 3 BW, indien en voor zover er geen herstel van de arbeidsovereenkomst mogelijk is en artikel 7:682 lid 1b BW toepassing mist:
2.1 primair veroordeling van VI tot betaling van de met VI overeengekomen vergoeding van € 24.840,45 bruto plus € 5.000,- netto, onder verrekening met het reeds door VI betaalde bedrag aan transitievergoeding;
2.2 subsidiair veroordeling van VI tot betaling van de overeengekomen vergoeding van
€ 26.496,48 bruto onder verrekening met het reeds door VI betaalde bedrag aan transitievergoeding;
3. bij additioneel verzoek ex artikel 7:686a lid 3 BW veroordeling van VI tot betaling van additioneel salaris, reiskostenvergoeding en vakantiegeld, onder verrekening van teveel opgenomen vakantiedagen, onder overlegging van deugdelijke bruto/netto specificaties, voor een totaal bedrag van het bruto equivalent van € 1.098,75 netto, met vergoeding van de wettelijke rente voor elke dag dat VI na betekening van de beschikking in gebreke blijkt hieraan te voldoen;
4. in alle gevallen veroordeling van VI tot betaling van de kosten van het geding.
9 december 2013 tot en met 9 maart 2014 wordt bij gebreke van een genoegzame onderbouwing eveneens afgewezen. De kantonrechter heeft ten slotte de proceskosten gecompenseerd.
5.De beoordeling in hoger beroep
functievan [appellant] door de reorganisatie van VI is komen te vervallen. De daarbij behorende werkzaamheden zijn immers deels toegevoegd aan het takenpakket van mevrouw [medewerker 2] en deels aan de account managers en vormen thans geen zelfstandige functie meer. Het hof verwijst voorts naar hetgeen hierna zal worden overwogen. Daarmee faalt grief II.
10 november 2015 op het intranet van VI is geplaatst. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter (rov 4.10) overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW gelet op artikel 10 Ontslagregeling liep van 2 oktober tot 2 december 2015. Nu daartegen geen grief is gericht is dit ook voor het hof het uitgangspunt van de beoordeling. Evenmin is gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in dezelfde rechtsoverweging dat VI ten tijde van haar verzoek bij het UWV om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen (in dit geval tussen eind augustus en de eerste helft van september 2015) een inschatting diende te maken van de mogelijkheden tot herplaatsing van [appellant] en dat deze inschatting ex tunc moet worden beoordeeld aan de hand van de vacatures die bij VI bestonden of binnen voormelde redelijke termijn zouden ontstaan, zodat het hof ook hiervan dient uit te gaan. Ook is niet gegriefd tegen het aan artikel 9 van de Ontslagregeling ontleende oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.12 van de bestreden beschikking, inhoudende dat de kantonrechter de door VI gegeven uitleg dat de functie binnen de redelijke termijn daadwerkelijk vacant moet zijn, niet onredelijk moet worden geacht; deze uitleg past in de bedoeling van de wetgever dat de werkgever vooraf een inschatting maakt van de mogelijkheden tot herplaatsing binnen de bedoelde redelijke termijn. Ook hiervan zal het hof in hoger beroep uitgaan.
22 november 2015 op het intranet is geplaatst. Deze functie is per 4 januari 2016 vervuld door [medewerker 5] , aldus [appellant] (beroepschrift sub 47). [appellant] is echter in hoger beroep niet ingegaan op de in eerste aanleg (verweerschrift sub 58) door VI aangevoerde verweren dat de functie niet alleen buiten de redelijke termijn is ontstaan, namelijk per
1 januari 2016, maar dat deze ook niet als passend kon worden beschouwd nu minimaal vijf jaar werkervaring in kindermedia was vereist. Het hof dient dan ook bij gebreke van genoegzame betwisting hiervan uit te gaan.
Uit de toelichting volgt dat de optie scholing is gekoppeld aan het eventuele bestaan van een mogelijkheid tot herplaatsing. Dat betekent dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werknemer te scholen als er geen zicht is op herplaatsing in een passende functie.” Er waren binnen voornoemde redelijke termijn immers geen passende functies voor [appellant] beschikbaar. Daarmee falen de grieven IV en V.
27 september 2007 (ECLI:NL:RBHAA:2007: BB8535), verwerpt het hof dit beroep. Dit betrof immers andere feitelijke casusposities, die niet vergelijkbaar zijn met de hier aan de orde zijnde situatie.
Het hof is met [appellant] van oordeel dat een werknemer als [appellant] het recht heeft om haar ontslag en in het kader daarvan het vervallen van haar functie, aan te vechten. Dit betekent evenwel niet, zoals [appellant] kennelijk veronderstelt, dat een werknemer als [appellant] na afloop van de UWV procedure, waarin uiteindelijk is vastgesteld dat haar functie is vervallen en een ontslagvergunning is verleend, alsnog onverkort aanspraak zou kunnen maken op de vergoeding ingevolge het SBK. Het staat de werkgever in beginsel vrij om aan het aanbieden van een dergelijke vergoeding een termijn te verbinden waarbinnen dit recht moet worden ingeroepen, een en ander zoals is bepaald in het SBK (artikel 2.4 slot). Dit geldt ook als voormeld aanbod als een beloning moet worden beschouwd om in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst zoals VI bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard. Wanneer een werknemer niet binnen deze termijn een beroep doet op de regeling is de werkgever gerechtigd de vergoeding ingevolge het SBK te weigeren. VI heeft [appellant] meermaals nadrukkelijk gewezen op de voor haar financiële nadelige consequenties ingeval het UWV het ontslagverzoek zou honoreren (onder meer nog in de brief van 25 augustus 2015, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.10 hiervoor). Hierop stuit tevens af het beroep van [appellant] op handelen door VI in strijd met het goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW.
aperte onbillijkhedenvoor de betrokken werknemer, zoals volgt uit artikel 7 SBK. Daarvan is mede gelet op het vorenstaande geen sprake. Zoals de kantonrechter heeft overwogen ligt het gevolg van het niet maken van een keuze binnen de in de SBK gestelde termijn - behoudens uitzonderlijke omstandigheden die gesteld noch gebeleken zijn - in de risicosfeer van [appellant] . Daarnaast heeft te gelden dat VI, zoals zij ook in hoger beroep heeft toegelicht, de bereidheid heeft uitgesproken tot het toekennen van een hogere vergoeding dan waarop krachtens de SBK aanspraak bestond, te weten berekend op basis van een dienstverband van 24 uur per week in plaats van 16 uur per week, alsmede dat VI de termijn van acceptatie heeft verlengd tot 30 augustus 2015, terwijl de termijn op grond van de SBK reeds verstreken was op 4 augustus 2015. [appellant] ziet er in het kader van het beroep op de hardheidsclausule en haar berekeningen van de vergoedingen ingevolge de SBK ten onrechte aan voorbij dat VI, ondanks dat zij dit onverplicht heeft aangeboden, niet gehouden was tot een uitkering ingevolge de SBK gebaseerd op een dienstverband van 24 uur per week. Zoals hiervoor is overwogen eindigde de tijdelijke uitbreiding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met acht uren per week per 1 september 2015. De vergoeding zou derhalve berekend mogen zijn op basis van een dienstverband van 16 uur per week.
5.5. Slotsom
€ 1.788,-(2 punten x tarief II)
6.De beslissing
11 november 2016.