ECLI:NL:GHARL:2016:8946

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
200.151.668
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens wanbetaling en beroep op tenzij-bepaling uit artikel 6:265 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de pachter. De pachter, die sinds 2011 stelselmatig te laat zijn pachtpenningen heeft betaald, heeft in hoger beroep de vernietiging van een eerder vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Overijssel gevorderd. Het hof overweegt dat de hoofdverplichting van de pachter bestaat uit het tijdig voldoen van de pacht, en dat de herhaalde tekortkomingen van de pachter de Staat het recht geven om de overeenkomst te ontbinden. Ondanks dat de pachter heeft aangevoerd dat hij na ontvangst van de dagvaarding alsnog heeft betaald, oordeelt het hof dat dit niet voldoende is om de ontbinding te rechtvaardigen. Het hof wijst erop dat de pachter in de afgelopen jaren meerdere keren is veroordeeld tot betaling, maar dat dit zijn betalingsgedrag niet heeft verbeterd. De pachter heeft ook geprobeerd om zijn bedrijf te verkopen en heeft liquiditeitsproblemen ervaren, maar het hof concludeert dat er onvoldoende uitzicht is op tijdige betalingen in de toekomst. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de pachtkamer en veroordeelt de pachter in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.151.668
(zaaknummer rechtbank Overijssel 2736983)
arrest van de pachtkamer van 8 november 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. J.R.M. Rikmenspoel,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. F. Sepmeijer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 augustus 2014 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens heeft de Staat de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[pachter] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen het vonnis van
3 juni 2014 voor zover daarbij de vordering van de Staat is toegewezen en de vordering van de Staat alsnog af te wijzen met veroordeling van de Staat in de kosten van beide procedures.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
De Staat heeft aan [pachter] verpacht acht percelen los land, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie P, nummers 868, 869, 870, 871, 1518, 1559, 1576 en 1578, tezamen bijna 32 ha groot.
2.2
Voorafgaand aan de dagvaarding in deze zaak in eerste aanleg van 27 januari 2014 heeft de Staat [pachter] sedert 2011 viermaal eerder gedagvaard. Steeds ging het om achterstallige pachtpenningen en zijn de vorderingen van de Staat bij vonnis toegewezen (productie 6 bij inleidende dagvaarding). [pachter] heeft het verschuldigde na het wijzen van de vonnissen voldaan. In onderhavige zaak waren de pachtbetalingen over de periode van 1 november 2012 tot 1 november 2013 tot een totaalbedrag van € 18.515,32 niet voldaan. Na betekening van de dagvaarding heeft [pachter] de betreffende facturen alsnog voldaan, vermeerderd met incassokosten, rente en een voorschot op de proceskosten. Er zijn nadien geen nieuwe betalingsachterstanden ontstaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De Staat heeft in eerste aanleg – na wijziging van eis – gevorderd de pachtovereenkomst te ontbinden en [pachter] te veroordelen tot ontruiming van de pachtpercelen.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 3 juni 2014 de overeenkomst ontbonden en [pachter] veroordeeld om uiterlijk vier weken na betekening van het vonnis de percelen te ontruimen, met veroordeling van [pachter] in de proceskosten.

4.Debeoordelingvanhetgeschilinhogerberoep

4.1
In zijn eerste grief voert [pachter] aan dat de pachtkamer ten onrechte heeft overwogen dat hij sedert 2011 alleen via gerechtelijke procedures de pacht heeft betaald. De pacht over de periode 1 mei 2012 tot 1 november 2012 heeft hij namelijk zonder gerechtelijke invordering betaald op 7 december 2012. De Staat heeft dit erkend en erbij opgemerkt dat deze betaling wel te laat heeft plaatsgevonden. In zoverre slaagt de grief, maar dat kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis.
4.2
In zijn tweede grief betoogt [pachter] dat de pachtkamer hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn beroep op de tenzij-bepaling uit artikel 6:265 BW. Het eerste lid van dat artikel bepaalt:
“Iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.”[pachter] voert aan dat hij het verschuldigde vrijwel direct na ontvangst van de dagvaarding heeft betaald inclusief rente en kosten. Verder voert hij aan dat er vanaf 1972 een pachtovereenkomst tussen hem en de Staat bestaat en dat er tot 2011 nimmer betalingsproblemen zijn geweest. Wegens zijn echtscheiding heeft [pachter] moeilijkheden gehad aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Daarnaast voert [pachter] aan dat hij voornemens is zijn bedrijf te verkopen en dat hij in 2012 en 2013 onderhandelingen heeft gevoerd met onder meer de Staat over pachtoverneming. Daarnaast waren er liquiditeitsproblemen omdat subsidiegelden voor rietland achteraf werden betaald en [pachter] moest voorfinancieren. Tot slot wijst hij op de financiële gevolgen. [pachter] zal geen veehouder meer kunnen zijn omdat hij onvoldoende land overhoudt bij ontbinding van de pachtovereenkomst. Ook kan hij geen mais meer verbouwen voor de verkoop. Meer dan de helft van zijn inkomsten zal wegvallen. Daarnaast moeten de bedrijfsgebouwen fors worden afgewaardeerd. Het hof begrijpt dat [pachter] zich erop beroept dat de tekortkoming, gezien haar geringe betekenis en de gevolgen die ontbinding zal meebrengen, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt.
4.3
Het hof overweegt dat de hoofdverplichting van de pachter bestaat uit de voldoening van de tegenprestatie op de overeengekomen wijze en tijdstippen (artikel 7:346 BW). Niet voldoening daaraan door niet, te laat of te weinig te betalen levert een tekortkoming op die de verpachter de bevoegdheid geeft de pachtovereenkomst te ontbinden. [pachter] is vanaf 2011 steeds nalatig geweest met het tijdig betalen van de verschuldigde pachtpenningen. Tot vier keer toe is hij bij vonnis veroordeeld tot betaling, maar dat heeft geen invloed gehad op zijn betalingsgedrag. Het gaat in deze dus om stelselmatig te late betaling.
4.4
[pachter] heeft ter comparitie medegedeeld dat hij al langer doende is zijn bedrijf te verkopen. De melkkoeien heeft hij al verkocht aan het bedrijf van zijn dochter en haar vriend. Het vee weidt nog op het gepachte. Niet duidelijk is (gemaakt) of dat tegen betaling geschiedt. Verder verbouwt hij nog mais voor de verkoop, maar de omvang en opbrengst daarvan heeft [pachter] niet toegelicht. Naast het gepachte beschikt [pachter] over 45 ha rietland, 4 ha huisperceel en 7 ha natuurgrond. De natuurgrond en de rietlanden wil hij blijven exploiteren. Ook over deze tak van zijn bedrijf heeft [pachter] geen financiële gegevens verstrekt.
4.5
Met de Staat is overleg geweest over bedrijfsopvolging met pachtovername, maar dat heeft tot niets geleid. Bedrijfsverkoop heeft ook niet plaatsgevonden. Ter comparitie is tevens de optie besproken dat de dochter van [pachter] in de plaats zou worden gesteld, maar dat heeft (kennelijk) evenmin tot overeenstemming geleid.
4.6
Het komt er dan ook op neer dat, ondanks de inspanningen van partijen, geen uitzicht bestaat op opvolging in de pacht door een derde waardoor de liquiditeitsproblemen van [pachter] , die een particuliere lening heeft moeten aangaan om onderhavige schuld te voldoen, nog steeds bestaan. [pachter] is voor zijn bedrijfsvoering verder niet (overwegend) afhankelijk van het gepachte omdat hij al zijn vee heeft verkocht. In elk geval heeft [pachter] niet onderbouwd dat het gepachte thans nog wezenlijk is voor zijn bedrijf. Daarnaast overweegt het hof dat partijen ter zitting tevens hebben afgesproken dat [pachter] zou zoeken naar zekerheden voor drie jaren pacht. Louter de opmerking van [pachter] onder randnummer 17 van de memorie van grieven dat hij in staat is zekerheid te bieden, biedt in het licht van het bovenstaande onvoldoende uitzicht op tijdige betalingen in de toekomst. Gevoegd bij het feit dat de Staat in de periode 2011 – 2014 [pachter] vijf maal in rechte heeft moeten betrekken om betaling te verkrijgen, is er onvoldoende aanleiding op grond van de (overblijvende) omstandigheden dat partijen reeds 42 jaar een pachtrelatie hebben en dat er pas vanaf 2011 betalingsproblemen zijn ontstaan, te oordelen dat de tekortkomingen een geringe betekenis hebben en de ontbinding van de pachtovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigen.
Slotsom
4.7
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [pachter] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van de Staat zullen worden vastgesteld op
€ 1.920 aan griffierecht en op € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zwolle (rechtbank Overijssel) van 3 juni 2014;
veroordeelt [pachter] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 1.920 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.J. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2016.