ECLI:NL:GHARL:2016:8881

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/01574 t/m 15/01585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verstrekking van informatie door een vennootschap in het kader van vennootschapsbelasting en de beoordeling van werkelijke leiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vennootschapsbelasting van belanghebbende, een in Curaçao gevestigde naamloze vennootschap, voor de jaren 1999 tot en met 2010. De Inspecteur had informatiebeschikkingen afgegeven, waarbij hij verzocht om gegevens en inlichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank had de beschikkingen vernietigd, maar de Hoge Raad heeft deze uitspraak in een verwijzingsarrest van 18 december 2015 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof.

Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Het Hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder de werkelijke leiding van de vennootschap wordt beoordeeld. De Inspecteur heeft aanwijzingen dat de werkelijke leiding van belanghebbende mogelijk in Nederland ligt, onder andere door de betrokkenheid van de adviseur en de aanwezigheid van de heer [E] in Nederland. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd om zijn verzoek om informatie te onderbouwen.

De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van belanghebbende ongegrond. Dit betekent dat de informatiebeschikkingen van de Inspecteur in stand blijven en dat belanghebbende verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/01574 t/m 15/01585
uitspraakdatum: 8 november 2016
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2014, nummers AWB 13/1723 t/m 13/1734, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] NV(hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn informatiebeschikkingen afgegeven die betrekking hebben op de vennootschapsbelasting voor de jaren 1999 tot en met 2010 (hierna: de beschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 14 maart 2014 gegrond verklaard en de beschikkingen vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Bij uitspraak van 28 november 2014 heeft het gerechtshof het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 18 december 2015, nr. 15/00040, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
1.6.
Zowel de Inspecteur als belanghebbende hebben een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft op 10 augustus 2016 een nader stuk ingediend. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, prof. mr. dr. [A] en mr. [B] , alsmede namens de Inspecteur mr. [C] en drs. [D] .
1.8.
Belanghebbende heeft op 23 augustus 2016 het Hof en de wederpartij een pleitnota doen toekomen. Deze pleitnota wordt met instemming van de wederpartij geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een [in] 1991 naar het recht van Curaçao opgerichte naamloze vennootschap. Zij is een beleggingsvennootschap.
2.2.
Op 24 november 1999 heeft [E] (hierna: [E] ) ten titel van koop 85 percent van de aandelen in belanghebbende verworven. De resterende 15 percent van de aandelen is in handen van de kinderen van [E] . [E] woont sinds 1994 in België.
2.3.
[E] , die voorheen een beveiligingsbedrijf had, wordt vanaf de jaren tachtig tot heden bijgestaan door de heer [F] van het in Nederland gevestigde advieskantoor [G] Belastingadviseurs (later opgegaan in [H] ; hierna: de adviseur).
2.4.
Belanghebbende heeft vanaf 1999 in Curaçao gevestigde rechtspersonen als statutaire bestuurders gehad en wel:
[I] NV : 1999 tot 7 april 2005
[J] NV : 7 april 2005 tot 17 februari 2010
[K] NV : vanaf 17 februari 2010
2.5.
Belanghebbende heeft vermogen belegd door tussenkomst van [L] BV te [M] (hierna: [L] ). De Inspecteur heeft naar aanleiding van een FIOD-onderzoek bij [L] de beschikking gekregen over de volgende bescheiden:
1. Een opdrachtformulier (van belanghebbende) voor het openen van een rekening/effectendepot bij de [a-bank] te Kopenhagen uit 2002 met daarop handgeschreven de naam van de heer [E] en een Belgisch telefoonnummer;
2. een ingevuld risicoprofiel van 14 mei 2002 ondertekend door [I] NV;
3. een brief van [I] NV aan [L] van 31 mei 2002;
4. een door [I] NV ondertekende verklaring van 24 mei 2002 van belanghebbende, dat [E] toegang mag hebben tot de digitale omgeving voor de rekening van belanghebbende en een blad met daarop vermeld het adres van [E] en “Gerne das Internetpas zu diese Adres schicken”;
5. een overzicht van de ontwikkeling van het vermogen van belanghebbende over 2005, gericht aan de adviseur;
6. een emailbericht van 3 juli 2006 van [N] ( [L] ) aan [O] ( [L] ), waarin is vermeld dat de adviseur heeft gevraagd om een kopie van de vermogensbeheerovereenkomst tussen belanghebbende en [L] ;
7. een brief van 18 juli 2006 van [O] aan de adviseur en een email van 21 juli 2006 van [O] aan [N] over het overbrengen van vermogen van belanghebbende naar Stichting [P] (hierna: [P] ) en waarin onder meer wordt geschreven:
“Zoals je weet had ik dat verhaal van [X] in connectie met [J] en [G] accountants aan de hand. Ik ben daarvoor op 20 juli op het kantoor van [G] accountants geweest bij de heer [Q] en de heer [E] van [X] . Het gesprek liep positief en de intentie is er om met de belegging bij [L] te blijven. Echter de portefeuille zal naar een andere fiscale constructie toe moeten. (...) Dan speelt er nog iets extra’s en dat is het probleem waar jij ook al tegen aan gelopen bent en dat is dat ze het allerliefste vermogensbeheer vanuit Zwitserland hebben zodat die link met Nederland weg is. (…). De heer [E] telefoneert niet graag over zijn portefeuille en hij heeft toestemming gegeven de formulieren naar [G] accountants te versturen.”;
8. een emailbericht van 2 november 2006 van de adviseur aan [R] ( [L] ) en een email van 9 november 2006 van [R] aan [S] ( [L] ) over een afspraak met [E] op vrijdag 10 november 2006 te Sittard, namelijk:
“Ik heb afspraken gemaakt met en voor cliënten: (...) [E] , vrijdag 10 november 2006, 11.00 uur, kantoor [G] Sittard; (...). Ik ga er van uit dat u (en de heer [S] ) en een vertegenwoordiger van [a-bank] Zürich bij de bespreking aanwezig zullen zijn. (...)”;
9. een brief van 17 november 2006 van [L] aan het formele bestuur van belanghebbende over het openen van een nieuwe rekening op naam van een buitenlandse entiteit bij de [a-bank] te Kopenhagen;
10. een emailbericht van 16 januari 2007 van [T] ( [a-bank] Schweiz) aan [S] over de opening van rekeningen op naam van [E] en van [P] ;
11. een telefoonnotitie van 13 februari 2007 gemaakt door een medewerker van [L] , waarin is vermeld dat de adviseur heeft aangegeven voorlopig in de huidige vorm door te willen gaan;
12. een brief van 22 maart 2007 van [a-bank] Kopenhagen aan [L] , waarin gesproken wordt over het overzetten van het portfolio van belanghebbende naar [a-bank] Schweiz;
13. een “Authority to transfer” van belanghebbende gericht aan [a-bank] Kopenhagen om het portfolio in Denemarken te sluiten en over te dragen aan [P] bij [a-bank] Schweiz, ondertekend op 2 maart 2007 door [J] NV.
2.6.
De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van de inhoud van deze bescheiden op het standpunt gesteld dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is in Nederland. De Inspecteur heeft bij brief van 21 december 2010 op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van belanghebbende overlegging van de administratie van de jaren 2005 tot en met 2009 gevorderd en aan haar voor de jaren 2005 tot en met 2009 aangiftebiljetten vennootschapsbelasting uitgereikt. Bij brief van 26 juli 2011 heeft de Inspecteur zijn verzoek herhaald.
2.7.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 december 2011 navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 1999 en 2006, alsmede een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 opgelegd. In een brief van 21 december 2011 geeft de Inspecteur een toelichting op deze aanslagen. Tevens stelt hij belanghebbende voor de laatste maal in de gelegenheid de administratie vanaf het jaar 1999 te overleggen. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 mei 2012 belanghebbende nogmaals verzocht haar administratie en andere gegevens over te leggen. Belanghebbende heeft bij brief van 22 mei 2012 de Inspecteur meegedeeld de aangiften niet te zullen indienen, maar heeft wel de jaarrekeningen van de jaren 2005 tot en met 2009 overgelegd, waaruit – voor zover van belang – de volgende cijfers van de bezittingen van belanghebbende blijken:
Balans 2005
Activa
31-dec-05
31-dec-04
Vermogen bij [b-bank]
1.451.389
1.547.851
Vermogen bij [a-bank]
3.122.681
3.105.661
Leningen u/g
2.023.093
2.023.093
Rekening-courant [E]
1.782.210
1.498.518
Overlopende activa
979
14.19
Balans 2006
Activa
31-dec-06
31-dec-05
Vermogen bij [b-bank]
1.430.765
1.451.389
Vermogen bij [a-bank]
2.903.119
3.122.681
Leningen u/g
2.023.093
2.023.093
Rekening-courant [E]
1.782.210
Overlopende activa
979
979
Balans 2007
Activa
31-dec-07
31-dec-06
Vermogen bij [b-bank]
644.656,21
1.430.765
Vermogen bij [a-bank]
-
2.903.119
Vorderingen en leningen u g
2.023.093
2.023.093
Rekening-courant [U]
209.092
Vorderingen en overlopende activa
-
979
Balans 2008
Activa
31-dec-08
31-dec-07
Leningen u/g
2.023.093
2.023.093
Effecten
702.191
558.191
Rekening-courant [U]
209.092
209.092
Vorderingen en overlopende activa
24.778
21.85
Liquide middelen
51.295
64.615
Balans 2009
Activa
31-dec-09
31-dec-08
Vaste activa
Leningen u/g
2.023.093
2.023.093
Vlottende activa
Effecten
562.22
702.191
Rekening-courant
209.092
209.092
Vorderingen en overlopende activa
16.423
24.778
Liquide middelen
264.535
51.295
2.9.
Belanghebbende heeft in de jaren 2002 tot een deel van 2007 steeds minder dan de helft van het vermogen via [L] belegd.
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 24 juli 2012 van belanghebbende (nogmaals) gevorderd binnen vier weken na dagtekening van die brief onder meer de volledige administratie vanaf 1999 over te leggen en daarbij aangekondigd dat, indien niet of niet tijdig aan dat verzoek wordt voldaan, informatiebeschikkingen zullen worden vastgesteld. De Inspecteur heeft hierbij gedetailleerd beschreven wat onder de administratie dient te worden verstaan. Onder de administratie dienen volgens de Inspecteur (samengevat) niet alleen de financiële vastleggingen te worden begrepen, maar ook alle correspondentie en overige vastleggingen. In deze brief heeft de Inspecteur daarnaast een aantal concrete vragen gesteld over de jaarrekeningen 2005 tot en met 2009. Het gaat om vragen over: twee leningen aan [E] , een in het jaar 2004 gedane dividenduitkering, een in het jaar 2006 gedane terugbetaling van kapitaal, kosten van een bankgarantie en advieskosten en een vordering op mevrouw [U] . De administratie is niet verstrekt en de gestelde vragen zijn niet beantwoord. Met dagtekening 31 oktober 2012 heeft de Inspecteur de beschikkingen gegeven.
2.11.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
“2.4.2. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Voor het antwoord op de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 47 AWR een verplichting bestaat om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is (vgl. het arrest BNB 2003/268).
2.4.3.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van het geschil in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak terecht als uitgangspunt genomen het arrest BNB 2003/268. Evenwel heeft het Hof in onderdeel 4.5, na te hebben geoordeeld dat op zijn minst twijfels bestaan over het antwoord op de vraag of de werkelijke leiding van belanghebbende bij het statutaire bestuur berustte, overwogen dat het erom gaat dat de Inspecteur een begin van bewijs levert op grond waarvan een vermoeden bestaat dat de werkelijke leiding in Nederland ligt. Vervolgens heeft het in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak geoordeeld dat het in de stukken van het geding waarop de Inspecteur zich beroept ter staving van zijn vermoeden nog geen begin van bewijs heeft gezien dat de feitelijke leiding mogelijk aanwezig is in Nederland.
Hetgeen het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak heeft overwogen strookt niet met het in onderdeel 4.2 ervan verwoorde uitgangspunt, aangezien het in dat onderdeel 4.5 overwogene een verdergaande eis aan het door de Inspecteur te leveren bewijs behelst dan uit het in onderdeel 4.2 neergelegde uitgangspunt voortvloeit. Doordat onderdeel 4.5 van zijn uitspraak in dit opzicht niet overeenstemt met onderdeel 4.2 ervan kan uit ’s Hofs uitspraak niet worden opgemaakt of het Hof een juiste rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak. In het bijzonder kan uit ’s Hofs uitspraak niet worden opgemaakt wat het Hof van de Inspecteur heeft verlangd voor het voeden van de veronderstelling dat belanghebbende belastingplichtig is in Nederland. Derhalve heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het middel slaagt in zoverre.
2.4.4.
Het Hof heeft zijn oordeel in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak mede doen steunen op de overweging dat het enkele feit dat [E] enkele besprekingen heeft gehad in Nederland op het kantoor van de adviseur, welke besprekingen primair waren gericht op het opzetten van een nieuwe structuur, onvoldoende is voor het vermoeden dat volgens de Inspecteur ontleend kan worden aan de hem ter beschikking staande stukken (opgesomd in onderdeel 2.5 van de uitspraak van het Hof). De inhoud van de door de Inspecteur overgelegde stukken in aanmerking genomen is niet begrijpelijk dat het (door belanghebbende niet betwiste) feit dat [E] enkele besprekingen heeft gehad in Nederland op het kantoor van de adviseur, onvoldoende is om aan te nemen dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem ter inzage gevraagde bescheiden van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Gelet op de inhoud van de door de Inspecteur overgelegde stukken is immers niet uit te sluiten dat [E] op het kantoor van de adviseur besprekingen in Nederland heeft gevoerd tijdens welke besluiten zijn genomen die kunnen worden beschouwd als feitelijk leiding geven aan belanghebbende door [E] en/of de adviseur, en dat de door de Inspecteur ter inzage gevraagde bescheiden over dit een en ander informatie kunnen verschaffen. In dit verband is van belang dat de Inspecteur onder meer heeft gewezen op:
(i) een e-mail van 21 juli 2006 van een medewerker van [L] ( [L] B.V.) aan een andere medewerker van [L] :
“Zoals je weet had ik dat verhaal van [X] in connectie met [J] en [G] accountants aan de hand. Ik ben daarvoor op 20 juli op het kantoor van [G] accountants geweest bij … en de heer [E] van [X] . Het gesprek liep positief en de intentie is er om met de belegging bij [L] te blijven. Echter de portefeuille zal naar een andere fiscale constructie toe moeten.(...)”; en
(ii) een e-mail van 2 november 2006 van de adviseur aan de heer [R] ( [L] ), waarin de adviseur schrijft:
“Ik heb afspraken gemaakt met en voor cliënten: (...) [E] , vrijdag 10 november 2006, kantoor [G] Sittard; (...). Ik ga er van uit dat u (en de heer [S] ) en een vertegenwoordiger van [a-bank] Zürich bij de bespreking aanwezig zullen zijn. (...)”
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof een en ander heeft miskend, slaagt het eveneens.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de beschikkingen terecht zijn vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van de beroepen. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1.
Het Hof stelt voorop dat het in deze zaak niet gaat om de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, maar om de vraag of voor belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR een verplichting bestaat om aan de Inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen. Zoals in het verwijzingsarrest is geoordeeld, is het voor het antwoord op deze vraag voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is.
4.2.
De vestigingsplaats van een lichaam wordt beoordeeld naar de omstandigheden (artikel 4 van de AWR). Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (HR 23 september 1992, nr. 27 293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
4.3.
De Inspecteur betoogt dat er aanwijzingen zijn dat de werkelijke leiding van belanghebbende in Nederland gelegen zou kunnen zijn.
4.4.
Indachtig rechtsoverweging 2.4.4 van het verwijzingsarrest oordeelt het Hof als volgt.
2006
4.5.
Gelet op de inhoud van de door de Inspecteur overgelegde stukken (zie 2.5) is niet uit te sluiten dat [E] in 2006 op het kantoor van de adviseur besprekingen in Nederland heeft gevoerd tijdens welke besluiten zijn genomen die kunnen worden beschouwd als feitelijk leiding geven aan belanghebbende door [E] en/of de adviseur, zodat twijfels kunnen bestaan over het antwoord op de vraag of de werkelijke leiding van belanghebbende bij de in Curaçao gevestigde statutaire bestuurder [J] NV berust, dan wel bij één of meer anderen. Hierdoor heeft de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Het feit dat in 2006 minder dan de helft van het vermogen via [L] is belegd (zie 2.9), doet aan dit oordeel niet af. Ook doet daar niet aan af dat [E] woonachtig is in België (zie 2.2). De onder de feiten genoemde emailberichten van 21 juli 2006 en 2 november 2006 vormen immers aanwijzingen dat mogelijk het in Nederland gelegen kantoor van de adviseur moet worden aangemerkt als de plaats waar beslissingen zijn genomen die als werkelijk leiding geven aan belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur zich voor het jaar 2006 in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem ter inzage gevraagde bescheiden van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is.
2005, 2007 t/m 2010
4.6.
Het Hof komt voor de jaren 2005, 2007 tot en met 2010 tot dezelfde conclusie als voor 2006. Redengevend hiervoor is dat in die jaren dezelfde adviseur bij [E] is betrokken als in 2006 (zie 2.3) en dat belanghebbende in die jaren dezelfde, in Curaçao gevestigde, statutaire bestuurder had als in 2006. [J] NV is op 7 april 2005 aangetreden als bestuurder en op 17 februari 2010 afgetreden (zie 2.4). Wat betreft het jaar 2007 wijst het Hof nog op de in 2.5 vermelde telefoonnotitie van 13 februari 2007, waarin (ook) een aanwijzing kan worden gevonden dat het overleg over de beleggingen via [L] niet met de statutair bestuurder [J] NV maar met de adviseur werden gevoerd.
2002, 2003 en 2004
4.7.
Het Hof komt voor de jaren 2002, 2003 en 2004 tot dezelfde conclusie als voor 2006. Gelet op de inhoud van de door de Inspecteur overgelegde stukken (zie 2.5) en het in 4.5 vermelde oordeel voor 2006, bestaan voor 2002 twijfels of de werkelijke leiding van belanghebbende bij de in Curaçao gevestigde statutaire bestuurder [I] NV berust. Het Hof wijst er in dit verband op dat uit de feiten 1 en 4 (zie 2.5) blijkt dat [E] met instemming van de statutaire bestuurder in het jaar 2002 toegang heeft gekregen tot de door [L] geopende bankrekening bij de [a-bank] te Kopenhagen. Het Hof merkt daarnaast op dat in de jaren 2002 tot en met 2004 dezelfde adviseur bij [E] is betrokken als in 2006 (zie 2.3) en dat belanghebbende in de jaren 2003 en 2004 dezelfde, in Curaçao gevestigde statutaire bestuurder had als in 2002. [I] NV is in 1999 als bestuurder aangetreden en op 7 april 2005 afgetreden (zie 2.4).
1999, 2000 en 2001
4.8.
Het Hof komt voor de jaren 1999, 2000 en 2001 tot dezelfde conclusie als voor 2002, 2003 en 2004. Redengevend hiervoor is dat ook in die jaren dezelfde adviseur bij [E] is betrokken (zie 2.3) en dat de in Curaçao gevestigde statutaire bestuurder [I] NV in 1999 is aangetreden en op 7 april 2005 is afgetreden (zie 2.4). De Inspecteur mocht redelijkerwijs veronderstellen dat deze statutaire bestuurder niet alleen in 2002 (zie 2.5, feiten 1 en 4) mogelijk ruimte heeft gegeven aan [E] en zijn adviseur om zich met bestuursbeslissingen te bemoeien, maar dat dat ook voor de jaren 1999 tot en met 2001 zou gelden.
Omvang beschikkingen
4.9.
De Inspecteur verzoekt in de beschikkingen om (i) inzage in de volledige administratie van belanghebbende en (ii) om antwoorden op de vragen die zijn gesteld in de brief van 24 juli 2012 (zie 2.10).
4.10.
Belanghebbende betoogt dat de beschikkingen deels moeten worden vernietigd, namelijk voor zover deze zijn gericht op het antwoorden op de vragen in de brief van de Inspecteur van 24 juli 2012 omdat deze vragen pas voor de belastingheffing van belang zijn als duidelijk is dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig is.
4.11.
Zoals in 4.1 is vooropgesteld, dient het te gaan om onder meer gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Hiertoe behoren naar het oordeel van het Hof ook de antwoorden op de vragen die door de Inspecteur zijn gesteld in zijn brief van 24 juli 2012 omdat ingevolge artikel 4 van de AWR acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Een andersluidend oordeel zou kunnen leiden tot de – in de ogen van het Hof onwenselijke – situatie dat de Inspecteur nadien opnieuw informatiebeschikkingen zou moeten afgeven. Dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheden door de Inspecteur is gesteld noch gebleken.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
8 november 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
A. Vellema
B.F.A. van Huijgevoort
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 8 november 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.