ECLI:NL:GHARL:2016:8861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
200.181.921/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de door hem te betalen alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw en de meerderjarige dochter zich verzetten tegen deze wijziging. De man had sinds 2008 geen alimentatie betaald en had in 2013 een eenmanszaak opgericht. De rechtbank Noord-Nederland had in eerste aanleg de verzoeken van de man gedeeltelijk toegewezen, maar de man was het niet eens met de hoogte van de vastgestelde alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie voor de kinderen te verlagen naar € 155,50 per kind per maand voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015, en naar € 145,75 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015. De partneralimentatie is met ingang van 1 januari 2015 op nihil gesteld. Het hof heeft ook bepaald dat de vrouw en de dochter geen terugbetaling hoeven te doen van eventueel teveel betaalde alimentatie tot aan de datum van de beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.921/01
(zaaknummer rechtbank C/17/137634/ FA RK 14-1657)
beschikking van 3 november 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Doornink te Hoorn NH,
en

1.[verweerder1] ,

verder te noemen: de vrouw,
2. [verweerder2] ,
verder te noemen: [verweerder2] ,
beiden wonende te [B] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. drs. H. de Jong te Burgum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 december 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 2 februari 2016;
- een journaalbericht van mr. Doornink van 22 april 2016 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen. Namens de man is verschenen mr. Doornink, namens de vrouw en [verweerder2] mr. De Jong. Mr. De Jong heeft een stagiaire meegenomen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht mr. De Jong van 30 mei 2015 met producties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2008 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerder2] , geboren [in] 1997;
- [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002;
- [de minderjarige2] (hierna te noemen [de minderjarige2] ), geboren [in] 2004 en
- [de minderjarige3] (hierna te noemen [de minderjarige3] ), geboren [in] 2006,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 2 november 2010 heeft het gerechtshof Leeuwarden bepaald dat de man met ingang van 23 december 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 400,-- per kind per maand zal voldoen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 600,-- per maand.
3.4
De man heeft sedert 23 december 2008 nimmer enige bijdrage voldaan.
3.5
De man exploiteert sedert 10 januari 2013 een eenmanszaak, [C] . De vrouw ontvangt een uitkering krachtens de Participatiewet (tot 1 januari 2015 genaamd: Wet werk en bijstand) en is op 6 augustus 2013 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).
3.6
Bij inleidend verzoekschrift van 17 oktober 2014 heeft de man de rechtbank verzocht voornoemde beschikking van 23 december 2008 te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gedurende de periode 23 december 2008 tot 1 april 2013 te stellen op nihil en met ingang van 1 april 2013 op € 25,-- per maand, alsmede de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 december 2008 te stellen op nihil, althans op een lager bedrag dan € 629,31 per maand.
De vrouw heeft zich tegen deze verzoeken van de man verweerd.
3.7
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 16 september 2015 het wijzigingsverzoek van de man (gedeeltelijk) toegewezen en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bepaald
- over de periode van 15 maart 2010 tot 17 mei 2011 op nihil;
- over de periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012 op 83,-- per kind per maand;
- over de periode van 8 mei 2012 tot 1 april 2013 op nihil;
- over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 op 25,-- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 op € 307,-- per kind per maand en
- met ingang van 1 januari 2015 op € 270,-- per kind per maand.
De door de man te betalen de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft de rechtbank over de periode van 15 maart 2010 tot 1 januari 2015 gesteld op nihil en met ingang van 1 januari 2015 op € 89,-- per maand.
3.4
De door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] is per 6 augustus 2015 in verband met haar meerderjarigheid op grond van artikel 1:395b lid 1 BW van rechtswege omgezet in een door de man aan [verweerder2] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) over twee perioden, te weten de periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012 en de periode vanaf 1 januari 2014, alsmede de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) over de periode vanaf 1 januari 2015.
4.2
De man is met één algemene grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 september 2015. De grief ziet op de draagkracht van de man, in het bijzonder op de lasten van de man over de periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012 en de door de man over de periode vanaf 1 januari 2014 gerealiseerde winst uit onderneming.
De man verzoekt het hof de beschikking van 16 september 2015 voor wat betreft voornoemde perioden te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie over de periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012, alsmede met ingang van 1 januari 2014 te bepalen op € 25,-- per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2015 op nihil.
4.3
Door de vrouw en [verweerder2] is verweer gevoerd. De vrouw en [verweerder2] verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De kinderalimentatie

5.1
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
Behoefte van de kinderen
5.2
Op de behoefte van de kinderen wordt ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer het ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht. Uit de uitspraak volgt dat het kindgebonden budget moet worden meegenomen bij de draagkracht van de vrouw.
5.3
De (geïndexeerde) behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (zonder rekening te houden met het kindgebonden budget) bedraagt per 1 januari 2011 € 404,-- per kind per maand, per 1 januari 2012 € 409,-- per kind per maand, per 1 januari 2013 € 415,-- per kind per maand, per 1 januari 2014 € 421,-- per kind per maand en per 1 januari 2015
€ 424,-- per kind per maand.
5.4
Het hof stelt vast dat voornoemde behoefte van kinderen tussen partijen niet in geschil is, tenzij blijkt dat [verweerder2] sinds het bereiken van de meerderjarige leeftijd niet meer naar school gaat.
De man heeft in zijn beroepschrift van 4 december 2015 geen grieven gericht tegen de vastgestelde behoefte van de kinderen. Eerst ter zitting van het hof heeft mr. Doornink namens de man aangegeven dat de man niets weet van de situatie van [verweerder2] , in het bijzonder niet weet of ze studeert of niet, en heeft zich om die reden op het standpunt gesteld dat [verweerder2] niet heeft aangetoond dat zij van de zijde van de man behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Het hof heeft mr. De Jong in de gelegenheid gesteld binnen een week hierop te reageren. Vervolgens heeft mr. De Jong bij journaalbericht van 30 mei 2015 medegedeeld dat [verweerder2] de opleiding maatschappelijk werk aan de [D] volgt, dat zij in het 1e jaar zit en dat zij geen inkomsten heeft.
5.5
Grieven en veranderingen of vermeerderingen van het verzoek in hoger beroep dienen bij beroep- of verweerschrift te worden aangevoerd respectievelijk plaats te vinden (HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154). Deze in beginsel strakke regel lijdt onder meer uitzondering bij de vaststelling van alimentatie, omdat beide partijen er belang bij hebben dat de vast te stellen alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het bij deze vaststelling gewettigd dat de appelrechter rekening mag - en in beginsel ook moet - houden met een grief of wijziging dan wel vermeerdering van het verzoek die eerst na het beroep- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt. Onverkort blijft wel gelden dat toelating van de nieuwe grief of de verandering of vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.6
Het hof is van oordeel dat de grief van de man op dit punt als tardief terzijde dient te worden gelegd, nu deze grief in strijd met de goede procesorde pas ter zitting in hoger beroep is voorgesteld en mr. De Jong hiertegen namens [verweerder2] uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. Het hof is van oordeel dat [verweerder2] door toelating van deze nieuwe grief in dit stadium van de procedure in haar verdediging geschaad zou worden doordat zij daar onvoldoende op heeft kunnen reageren, terwijl deze grief reeds bij beroepschrift had kunnen worden aangevoerd.
[verweerder2] is reeds [in] 2015 meerderjarig geworden. De man heeft in zijn beroepschrift van 4 december 2015 niet gesteld dat [verweerder2] sinds haar meerderjarigheid geen behoefte meer aan een onderhoudsbijdrage heeft. De man heeft aanpassing van de bijdrage - evenals in eerste aanleg - verzocht enkel op grond van zijn draagkracht. [verweerder2] mocht er in hoger beroep dan ook op vertrouwen - gelet op de proceshouding van de man - dat haar eerder vastgestelde behoefte niet nader onderbouwd hoefde te worden. Door eerst ter zitting in hoger beroep de behoefte van [verweerder2] aan de orde te stellen is de man daarmee, gelet op de goede procesorde, te laat. Het hof is dan ook van oordeel dat de in 5.4 genoemde mededeling van mr. De Jong over de situatie van [verweerder2] , gelet op het late moment waarop de man de behoefte van [verweerder2] aan de orde heeft gesteld, afdoende is en dat de behoefte van [verweerder2] in deze procedure als vaststaand heeft te gelden, zodat zij niet gehouden is die behoefte in dit stadium van de procedure nog nader te onderbouwen.
De draagkracht van de vrouw
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen draagkracht heeft. Zij ontvangt een uitkering krachtens de Participatiewet en is op 6 augustus 2013 toegelaten tot de WSNP.
De draagkracht van de man
* periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012
5.8
De man is gedurende de periode van 17 mei 2011 tot 8 mei 2012 in dienst geweest bij [E] , melkveehouder te Frankrijk. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in de onderhavige periode een inkomen had van € 1.400,-- netto per maand.
De rechtbank heeft bij de berekening van zijn draagkracht over deze periode, met inachtneming van de toen geldende tarieven, een bijstandsnorm van € 924,-- per maand in aanmerking genomen en de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen bepaald op 70% van ( € 1.400,-- - € 924,-- ), te weten op € 333,-- per maand, afgerond
€ 89,-- per kind per maand. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat over de lasten van de man over deze periode niets bekend is.
5.9
De man erkent dat deze overweging op zichzelf juist is, nu hij geen bewijsstukken omtrent zijn toenmalige lasten heeft kunnen overleggen. Hij beschikt niet meer over die gegevens. Volgens de man is het echter aannemelijk dat hij, nu hij in de onderhavige periode woonde en werkte in Frankrijk, lasten heeft gehad die boven de toepasselijke bijstandsnorm uitstegen. Daarbij valt er volgens de man te denken aan zogenaamde mee-woonkosten, alsmede de premies voor (Franse) zorgverzekering.
De man verzoekt het hof dan ook de bijdrage over deze periode te stellen op € 25,-- per kind per maand.
5.1
Van de zijde van de vrouw is er begrip voor dat de gegevens gezien het tijdsverloop niet meer bekend zijn, maar de man had volgens de vrouw niettemin voor meer duidelijkheid kunnen zorgen. De vrouw wijst erop dat de man geen beeld heeft gegeven van hoe hij toen heeft geleefd. Destijds woonde man volgens de vrouw in een huis dat werd betaald door de werkgever. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij indertijd meer kosten had dan de bijstandsnorm.
5.11
Het hof volgt de vrouw hierin en zal de beschikking van de rechtbank voor wat betreft deze periode dan ook bekrachtigen
* periode vanaf 1 januari 2014
5.12
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil.
5.13
De man exploiteert sedert 10 januari 2013 een eenmanszaak, [C] .
De man stelt - uitgaande van de gemiddelde winst uit zijn onderneming over 2013 en 2014 ad € 16.609,-- - geen draagkracht te hebben (gehad) om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Voor de kinderen - inclusief de thans meerderjarige [verweerder2] - acht de man een bijdrage van € 25,-- per kind per maand passend.
De vrouw wil meegaan met de man wat betreft zijn inkomsten als die stabiel blijken te zijn, maar wil dat de man meer gegevens overlegt om dit te kunnen vaststellen.
5.14
Blijkens de door de man in hoger beroep overgelegde aangiftes inkomstenbelasting bedroeg de winst uit onderneming uit zijn eenmanszaak in 2013 € 8.834,-- en in 2014
€ 24.384,--. Daarnaast beschikt het hof over alle door de man in het geding gebrachte kwartaalaangiftes omzetbelasting over de jaren 2014 en 2015.
5.15
Gelet op de opstartfase waarin de onderneming van de man in 2013 verkeerde en bij gebrek aan definitieve financiële gegevens over 2015 acht het hof het in het onderhavige geval het meest realistisch om - ook voor de periode na 2014 - uit te gaan van de winst uit 2014 zoals die blijkt uit de aangifte en aanslag inkomstenbelasting over dat jaar.
Het hof overweegt daartoe dat er uit de door de man in het geding gebrachte aangiftes omzetbelasting over 2014 en 2015 blijkt dat de omzet van zijn eenmanszaak over 2015 weliswaar is gestegen, zodat de winst over dat jaar waarschijnlijk - ook rekening houdend met stijgende kosten - hoger zal zijn dan de winst over 2014, maar dat daartegenover staat dat, zoals namens de man onbetwist is gesteld, het op dit moment juist weer heel slecht gaat met de zaak. Dit laatste houdt volgens de advocaat van de man verband met het feit dat de man, anders dan in 2015, sinds januari 2016 amper heeft gewerkt vanwege persoonlijke (gezondheids)problemen.
5.16
Het voorgaande in aanmerking genomen stelt het hof het inkomen van de man over de periode vanaf 1 januari 2014 vast op € 24.384,-- bruto per jaar. Het hof houdt rekening met het feit dat de man in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling.
5.17
Uitgaande van dit inkomen en de belastingtarieven 2014 respectievelijk 2015 en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2014 op een bedrag van € 1.935,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 1.957,-- per maand.
5.18
De draagkracht van de man voor 2014 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,--)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld, rekening houdend met forfaitaire woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen, vermeerderd met een bedrag van
€ 860,-- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor het jaar 2015 gaat het hof uit van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,--)].
5.19
Gelet op het voorgaande, berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als volgt:
- in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 op 70% x [€ 1.935,-- - (0,3 x €1.935,-- + € 860,--)] = € 346,15 per maand, zijnde afgerond € 86,50 per kind per maand en
- in de periode vanaf 1 januari 2015 op 70% x [€ 1.957,-- - ( 0,3 x € 1.957,-- + € 875,--)] =
€ 346,43 per maand, zijnde afgerond € 86,60 per kind per maand.
De zorgkorting
5.2
Zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 5.2 t/m 5.6 is overwogen dient de behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te worden gesteld op een bedrag van respectievelijk
€ 421,-- per kind per maand in 2014 en per 1 januari 2015 € 424,-- per kind per maand.
5.21
Op de aldus berekende draagkracht dient in beginsel de zorgkorting van afgerond
€ 63,-- respectievelijk € 64,-- per kind per maand (15% van € 421,-- respectievelijk € 424,--) in mindering worden gebracht. Nu echter het tekort in de gezamenlijke draagkracht van de ouders om in de behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man in beginsel recht op heeft, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. De man kan zijn zorgkorting niet verzilveren.

6.De partneralimentatie

6.1
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.
6.2
Wat betreft de namens de man ter zitting van het hof ingenomen stelling dat de vrouw wellicht opnieuw gehuwd zou zijn verwijst het hof naar het door mr. De Jong met toestemming van het hof en de wederpartij na de mondelinge behandeling ingezonden journaalbericht met als productie een afschrift van een uittreksel uit de GBR administratie d.d. 30 mei 2016 met de vermelding dat de vrouw ongehuwd is.
Te berekenen periode(n)
6.3
Het hof stelt voorop dat indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen, kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt op grond van het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 BW voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden.
6.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de voor de partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2014 berekend op € 364,-- per maand en dit beschikbare bedrag met inachtneming van voornoemd artikel 1:400 lid 1 BW over zowel de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 als de periode vanaf 1 januari 2015 aangewend om het tekort aan draagkracht om te voorzien in de behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan te vullen. Mede in verband met deze aanvulling van de door de man ten behoeve van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te betalen kinderalimentatie heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie tot 1 januari 2015 op nihil gesteld en met ingang van 1 januari 2015 op het bedrag van € 89,-- per maand.
6.5
Het hof constateert dat de door de man te betalen partneralimentatie weliswaar pas ter discussie is gesteld vanaf 1 januari 2015, de datum waarop aan de man daadwerkelijk een aan de vrouw ter zake te betalen bedrag is opgelegd, maar het hof stelt tevens vast dat de man geen grieven heeft gericht tegen het toerekenen van de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht aan de ten behoeve van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te betalen kinderalimentatie.
6.6
Het hof zal derhalve de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man berekenen met ingang van 1 januari 2014 en de eventueel beschikbare ruimte - evenals de rechtbank - zowel in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 als met ingang van 1 januari 2015 aanwenden om het tekort aan draagkracht om te voorzien in de behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan te vullen.
Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is de bovengrens van de vast te stellen kinderalimentatie in deze procedure over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 het bedrag van € 307,-- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 € 270,-- per kind per maand, en de eventueel met ingang van 1 januari 2015 vast te stellen partneralimentatie het bedrag van € 89,-- per maand.
De draagkracht
6.7
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uitgaan van het inkomen zoals hiervoor reeds bij de beoordeling van de kinderalimentatie is vastgesteld, van € 24.384,- bruto per jaar. Ook hier houdt het hof bij het berekenen van de draagkracht rekening met het feit dat de man in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling en met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
6.8
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
6.9
Voor zover bij het hof bekend verbleef de man in 2014 in een caravan op een camping " [F] ". Uit het door de man in het geding gebrachte ING overzicht heeft de man in 2014 € 725,-- per zes maanden aan stageld (seizoenplek 2014) betaald, hetgeen neerkomt op € 120,80 per maand. De man heeft niet gesteld en/of aannemelijk gemaakt dat zijn woonlasten nadien zijn gewijzigd.
6.1
Nu de man niet heeft gesteld en/of aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonlasten hoger zijn dan het bedrag van de ondergrens van de huursubsidie - naar de tarieven van januari 2014 een bedrag van € 224,-- en januari 2015 een bedrag van € 227,-- per maand - zal het hof daarboven geen (extra) woonlasten in aanmerking nemen en voor de periode van 1 januari 2014 in de draagkrachtberekening een bedrag van € 224,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 € 227,-- als woonlast meenemen.
6.11
Verder houdt het hof over 2014 en in 2015 rekening met de premie voor de ziektekostenverzekering van € 86,75 per maand, zoals daarvan blijkt uit de stukken.
Op grond van het inkomen van de man zoals hiervoor is weergegeven, komt hij in aanmerking voor een zorgtoeslag. Het hof becijfert deze toeslag op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende “Proefberekening toeslagen” wat betreft de zorgtoeslag op € 33,-- per maand in 2014 en op € 23,-- per maand in 2015. Het hof houdt rekening met deze bedragen.
6.12
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
6.13
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorg, in de kosten van de kinderen - zowel in de periode van 1 januari 2014 als in de periode vanaf 1 januari 2015 - van afgerond in totaal € 346,-- per maand.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man zowel over de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 als over de periode vanaf 1 januari 2015 draagkracht voor een partneralimentatie van
€ 237,-- per maand, exclusief het fiscaal voordeel waarop de man aanspraak kan doen gelden in verband met het betalen van partneralimentatie.
6.14
Nu de man onvoldoende draagkracht heeft om volledig in de behoefte van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien, dient hij - gelet op hetgeen het hof in 6.3 tot en met 6.6 heeft overwogen - de voor partneralimentatie beschikbare (vóór brutering berekende) draagkracht van € 237,-- aan te wenden om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
6.15
Het hof zal bij de bepaling van het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] over de periode tot 1 januari 2015 tevens rekening houden met het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen van € 39,-- per maand, waarop de man aanspraak kon/had kunnen maken.
Dit betekent dat de over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 verschuldigde kinderalimentatie alsnog op (€ 346,-- + € 237,-- + € 39,-- =) € 622,-- per maand, ofwel
€ 155,50 per kind per maand zal worden gesteld.
6.16
Als gevolg van de Wet Hervorming Kindregelingen is het fiscaal voordeel per 1 januari 2015 voor de man komen te vervallen. Dit betekent dat de met ingang van 1 januari 2015 verschuldigde partneralimentatie alsnog op nihil zal worden gesteld en dat de over die periode verschuldigde kinderalimentatie op (€ 346,-- + € 237,-- =) € 583,-- per maand, of wel € 145,75 per kind per maand zal worden gesteld.
6.17
Voor zover onverhoopt de man aan kinderalimentatie meer mocht hebben betaald dan in deze beschikking aan kinderalimentatie is vastgesteld, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw in redelijkheid niet worden verlangd het teveel ontvangene terug te betalen. Dit gelet op het feit dat de gewijzigde bijdragen voor de kinderen aanzienlijk lager zijn dan hun behoefte en de ontvangen bijdragen, gezien de financiële positie van de vrouw, moeten worden geacht reeds ten behoeve van de kinderen te zijn geconsumeerd.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin met ingang van 1 januari 2014 vastgestelde kinderalimentatie en met ingang van 1 januari 2015 vastgestelde partneralimentatie vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

8.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 september 2015, voor zover daarin is beslist over de door de man met ingang van 1 januari 2014 te betalen kinderalimentatie en de met ingang van 1 januari 2015 door hem te betalen partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 155,50 per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 145,75 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 tot 6 augustus 2015 en aan [verweerder2] met ingang van 6 augustus 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk van levensonderhoud en studie van [verweerder2] € 145,75 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2015 op nihil wordt gesteld;
bepaalt dat de vrouw en [verweerder2] het op grond van voormelde beslissingen door de man tot aan de datum van deze beschikking (eventueel) teveel betaalde niet hoeven terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.G. Idsardi en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 3 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.