ECLI:NL:GHARL:2016:8708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2016
Zaaknummer
200.185.256/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderbewindstelling en verzoek tot opheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling. De rechthebbende, die onder bewind was gesteld vanwege zijn geestelijke toestand, had in eerste aanleg verzocht om het bewind op te heffen. De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland had dit verzoek op 27 november 2015 toegewezen. Echter, de rechthebbende kwam in hoger beroep omdat hij twijfels had over de opheffing van het bewind. Het hof constateerde dat de kantonrechter onvoldoende had vastgesteld dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestond. Er was geen medische informatie over de geestelijke toestand van de rechthebbende in het dossier aanwezig, en de rechthebbende en de bewindvoerder waren niet gehoord over het verzoek tot opheffing. Het hof oordeelde dat de beslissing van de kantonrechter niet voldoende was onderbouwd en dat de rechthebbende nog steeds niet in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. Daarom werd het verzoek tot opheffing van het bewind alsnog afgewezen, waardoor het bewind herleefde. De beschikking van de kantonrechter werd vernietigd en het hof besliste dat het bewind over de goederen en gelden van de rechthebbende van toepassing blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.256/01
(zaaknummer rechtbank 4363689 VO VERZ 15-1434)
beschikking van 27 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. H.J. Griede te Hoogezand.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Stichting [de bewindvoerder],
gevestigd te [B] ,
verder te noemen: de bewindvoerder;
[de vader] ,
wonende te [A] ,
de vader van de rechthebbende;
[de moeder],
wonende te [C] ,
de moeder van de rechthebbende;
[zuster1],
wonende te [A] ,
zuster van de rechthebbende;
[zuster2],
wonende te [D] ,
zuster van de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder ook te noemen: de kantonrechter), van 27 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 februari 2016;
- een faxbericht met productie(s) van mr. Griede van 14 maart 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2016 plaatsgevonden. De rechthebbende is verschenen, bijgestaan door mr. Griede. Voorts is namens de Stichting [de bewindvoerder] verschenen de heer [E] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij beschikking van 21 december 2004 is een bewind ingesteld over alle goederen en gelden die aan de rechthebbende zullen toebehoren. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bewind is ingesteld op de grond dat de rechthebbende als gevolg van zijn geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
3.2
De rechthebbende heeft de kantonrechter bij brief van 3 juli 2015, ingekomen ter griffie op 9 juli 2015, verzocht het bewind op te heffen.
3.3
De bewindvoerder heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 14 augustus 2015.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter met ingang van 27 november 2015 het bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende opgeheven.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de opheffing van het bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende.
4.2
De rechthebbende is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De rechthebbende verzoekt het hof primair de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek strekkende tot opheffing van het bewind (alsnog) af te wijzen en te verstaan dat op de rechthebbende het bewind van toepassing blijft, met (her)benoeming van de Stichting [de bewindvoerder] in [B] . Subsidiair verzoekt de rechthebbende het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en opnieuw een bewind in te stellen over de goederen en gelden die (zullen toebehoren) aan de rechthebbende met ingang van 27 november 2015, dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen datum.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De kantonrechter kan ingevolge het tweede lid van artikel 1:449 van het Burgerlijk Wetboek (BW), indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432, eerste en tweede lid BW, waaronder de rechthebbende, dan wel ambtshalve. De beschikking treedt in werking zodra zij in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij zij een eerder tijdstip van ingang aanwijst.
5.2
Om vast te kunnen stellen dat de noodzaak van het bewind niet meer bestaat, kan de rechter zelf het oordeel van medische deskundigen inwinnen of gebruik maken van de door partijen verstrekte medische informatie. Voor het overige dient hij zijn oordeel te baseren op zijn waardering van de betrokken belangen en de indruk die hij van de betrokkene verkregen heeft (HR 23 september 1983, NJ 1984/91).
* De ontvankelijkheid
5.3
Het hof constateert dat de rechthebbende in hoger beroep komt van een beslissing van de kantonrechter, waarbij hij heeft gekregen wat hij heeft verzocht, namelijk opheffing van het bewind dat was ingesteld over de goederen en gelden die aan hem (zullen) toebehoren. In beginsel kan een partij die spijt krijgt van zijn in eerste aanleg toegewezen verzoek, deze toewijzing in hoger beroep wegens gebrek aan belang niet ongedaan maken.
5.4
In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter zich er echter naar het oordeel van het hof onvoldoende van vergewist dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestond, zoals door de rechthebbende in zijn inleidend verzoek was gesteld. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat, in afwijking van de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) vastgestelde Aanbevelingen meerderjarigenbewind, onder G1, de rechthebbende noch de bewindvoerder op het verzoek tot opheffing van het bewind is gehoord. Voorts bevindt zich in het dossier geen medische informatie over de geestelijke toestand van de rechthebbende. De kantonrechter heeft aanstonds, en slechts op basis van een niet nader onderbouwd schriftelijk verzoek van de rechthebbende en een brief van de bewindvoerder, op het verzoek van de rechthebbende beslist. In een zaak als de onderhavige, waarbij een bewind is ingesteld op de grond dat de rechthebbende als gevolg van zijn geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, gaat het naar het oordeel van het hof te ver om enkel op grond van de verklaring van de rechthebbende in zijn inleidend verzoek, en zonder verder te beschikken over medische informatie, vast te stellen dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestaat. Dit geldt te meer nu in de reactie van de bewindvoerder op het verzoek van de rechthebbende enige twijfel over de opheffing van het bewind kan worden gelezen in de zinsnede: "
Hoewel wij niet helemaal goed in kunnen schatten wat de gevolgen zijn als het bewind is opgeheven, zullen wij onze medewerking hieraan verlenen". Door de rechthebbende en de bewindvoerder is ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij al snel na de indiening van het inleidend verzoek tot de conclusie kwamen dat opheffing van het bewind toch niet verstandig zou zijn. Zij waren voornemens dit ter zitting met de kantonrechter te bespreken, maar omdat de kantonrechter - naar het hof begrijpt zonder partijen daarover in te lichten - heeft afgezien van het houden van een mondelinge behandeling, zijn zij daartoe niet in de gelegenheid geweest. Onder deze omstandigheden strekt het naar het oordeel van het hof te ver om in hoger beroep te constateren dat de rechthebbende niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij in eerste aanleg heeft gekregen wat hij heeft verzocht. Het hof zal daarom hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
* Inhoudelijk
5.5
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de rechthebbende als gevolg van zijn geestelijke toestand nog altijd niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen waar te nemen. Niet vast is komen te staan dat de noodzaak tot het bewind niet meer bestaat of dat voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Het inleidend verzoek van de rechthebbende zal daarom in hoger beroep alsnog worden afgewezen.
5.6
Het hof constateert dat, hoewel in beginsel op grond van G4 van de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind een termijn van maximaal twee maanden in acht dient te worden genomen tussen de zitting (in casu: de beschikking) en de datum van opheffing van het bewind, zodat de bewindvoerder tijd heeft om de overdracht te regelen en de tenaamstelling van rekeningen en dergelijke te veranderen, de kantonrechter het bewind in casu heeft opgeheven met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 27 november 2015. Het bewind is derhalve per die datum geëindigd.
5.7
De afwijzing van het inleidend verzoek van de rechthebbende leidt ertoe dat de opheffing van het bewind wordt vernietigd, waardoor het bewind over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende herleeft. Anders dan bijvoorbeeld ten aanzien van de afwijzing van een verzoek tot verlenging van een beschermingsbewind voor bepaalde tijd wél het geval is (artikel 1:449 lid 3, laatste volzin), is ten aanzien van de toewijzing van een verzoek tot opheffing van een beschermingsbewind niet in de wet bepaald dat hoger beroep hiervan is uitgesloten. Hieruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de wetgever het niet uitgesloten heeft geacht dat een door de kantonrechter opgeheven bewind weer herleeft indien de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep wordt vernietigd onder afwijzing van het inleidend verzoek. De rechthebbende en de bewindvoerder hebben ter zitting naar voren gebracht dat de bewindvoerder, hoewel het bewind formeel per 27 november 2015 was beëindigd, zijn werkzaamheden, op verzoek en in het belang van de rechthebbende, sinds de bestreden beschikking feitelijk ook is blijven voortzetten. Vernietiging van de bestreden beschikking, onder afwijzing van het inleidend verzoek, leidt er derhalve ook toe dat de juridische situatie weer overeenstemt met de feitelijke situatie.
5.8
Op grond van al het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 november 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind over de goederen en gelden die aan hem (zullen) toebehoren af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G. Jonkman en M.P. den Hollander en is op 27 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.