Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten],
ABN Amro
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
[appellant] en [appellante] hebben eveneens op 13 oktober 2009 zich voor [bedrijf 1,2,3 en 4] ten behoeve van de rechtsvoorganger van ABN Amro tot borg gesteld tot een bedrag van elk € 25.000,00.
In 2010 heeft ten aanzien van de rechtsvoorganger van ABN Amro een juridische splitsing plaatsgevonden op grond waarvan de rechten en plichten uit de genoemde overeenkomsten op ABN Amro zijn overgegaan.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Nu vaststaat dat de bankschuld niet is afgelost was ABN Amro bevoegd de kredietovereenkomsten met [bedrijf 1,2,3 en 4] op te zeggen op grond van artikel 5.1 van de Algemene Bepalingen. Voor zover [appellanten] hebben willen betogen dat deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar was (6:248 lid 2 BW) strandt dat betoog omdat [appellanten] hebben nagelaten die stelling deugdelijk met feiten en omstandigheden te onderbouwen, terwijl die onderbouwing wel op hun weg lag. De grief faalt.
grief IIIeen beroep gedaan enerzijds op vernietiging van de borgtochtovereenkomst die in 2011 is aangegaan wegens dwaling en anderzijds op ontbinding van die overeenkomsten wegens schending van de op ABN Amro bij het aangaan van die overeenkomsten rustende bijzondere zorgplicht die jegens hen als particuliere borgen in acht had moeten worden genomen. Schending van die zorgplicht leidt naar de mening van [appellanten] bovendien tot de verplichting van ABN Amro de daardoor ontstane schade te vergoeden, die gelijk is te stellen met het bedrag dat door ABN Amro uit hoofde van de borgtochtovereenkomst wordt gevorderd, althans ten minste € 50.000,-.. [appellanten] hebben ter onderbouwing van zowel het beroep op dwaling als de schending van de zorgplicht gesteld dat, zowel de rechtsvoorgangster van ABN Amro bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst in 2009 als ABN Amro bij het aangaan van de borgtochtovereenkomsten in 2011, niet hebben gewezen op de implicaties van de borgstellingen en de daaraan verbonden risico’s, hetgeen zij zeker had behoren te doen op het moment dat het bedrag van de borgstelling van [appellant] in 2011 werd verhoogd naar € 75.000,- en de kredietlimiet voor [bedrijf 1,2,3 en 4] werd verlaagd.