In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de waarde van een onroerende zaak werd vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Opsterland. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 21 te [Z], vastgesteld op € 279.000 per waardepeildatum 1 januari 2012. Belanghebbende betwist deze waardering en stelt dat de mogelijke komst van een windmolenpark in de nabijheid van zijn onroerende zaak een waardedrukkend effect heeft. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting van het Hof op 24 mei 2016 werd het geschil besproken. Belanghebbende voerde aan dat de komst van het windmolenpark, dat mogelijk 18 windmolens met een maximale hoogte van 200 meter zou omvatten, de waarde van zijn onroerende zaak negatief beïnvloedt. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de mogelijke komst van het windmolenpark geen waardedruk zou veroorzaken. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd en dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden verlaagd.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 277.000 en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.