Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekers in hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
19 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
3 februari 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] alsnog af te wijzen.
5.De motivering van de beslissing
zo spoedig mogelijk toe te zenden. Het hof constateert dat mr. Nijenhuis bij journaalbericht van 3 augustus 2016 de ontbrekende stukken alsnog heeft toegezonden. Naar het oordeel van het hof zijn de ouders, nu is voldaan aan het verzoek om het beroepschrift te completeren, in ieder geval ontvankelijk in het hoger beroep, wat er verder ook zij van het terzake door de GI gevoerde verweer.
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De raad heeft aangegeven het niet in het belang van [de minderjarige1] te achten dat zij uit huis wordt geplaatst. Deze situatie is kennelijk in anderhalve maand gewijzigd, nu in januari 2016 alsnog is verzocht om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen. Volgens de ouders blijkt niet, dan wel onvoldoende dat er nieuwe concrete extra zorgen zijn die de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] rechtvaardigen.
is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig zijn. Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder
het volgende in aanmerking genomen. In het raadsrapport van 30 oktober 2015 zijn verschillende doelen geformuleerd waaraan moet worden gewerkt om de ontwikkeling
van [de minderjarige1] , in de thuissituatie bij de ouders, positief te laten verlopen.
Beide ouders kampen met schulden en de uitkering van de moeder was met ingang van
1 december 2015 stopgezet. De GI heeft op 21 januari 2016 met de ouders besproken dat
het in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk wordt geacht om hen met [de minderjarige1] te laten opnemen in [E] voor een ouderschapsbeoordeling. De ouders hebben hier in eerste instantie boos en emotioneel op gereageerd en hebben aangegeven niet open te staan voor een gezinsopname. De moeder gaf eind januari 2016 aan toch mee te willen werken aan een gezinsopname. Voor een gezinsopname is echter vereist dat beide ouders drugsvrij zijn. Mede in aanmerking genomen dat het contact tussen de vader en [F] niet tot stand is gekomen, zo heeft [F] 27 januari 2016 bericht, is met de ouders afgesproken dat zij urinecontroles laten verrichten bij de huisarts. De ouders hebben echter geweigerd om
[E] en de GI stelselmatig inzage te geven in de resultaten hiervan. Eind mei 2016 gaven de ouders opnieuw aan dat ze niet willen deelnemen aan een gezinsopname, waar zij later wederom op terugkwamen. De houding van de ouders heeft de opname in [E] aanzienlijk vertraagd en past in het beeld dat ouders op eerdere momenten ook al hebben laten zien, te weten dat zij zeggen hulp te zullen aanvaarden, maar dat zij vervolgens afzien van (verdere) hulpverlening. Inmiddels heeft er, zo is ter zitting van het hof gebleken, een opname van een aantal weken, de zogenoemde samenwerkingsweken, in [E] plaatsgevonden. Tijdens het evaluatiegesprek naar aanleiding hiervan eiste [E] onverwacht een urinecontrole, waar de ouders niet aan wilden voldoen. De ouders gaven aan dat zij naar de visserijdagen in Harlingen waren geweest en daar alcohol hadden gedronken. [E] heeft het weigeren van de ouders beschouwd als een positieve urinecontrole en heeft de samenwerking met de ouders verbroken. Een nieuwe opname bij [E] wordt zowel door [E] als de GI niet in het belang van [de minderjarige1] geacht, nu dit voor [de minderjarige1] , die op een cruciale leeftijd is met het oog op haar hechtingsontwikkeling, te lang zal gaan duren.
De vragen die er zijn ten aanzien van de opvoedkundige capaciteiten van de ouders blijven derhalve vooralsnog onbeantwoord.
hof onvoldoende zeker dat de gezondheid en veiligheid van [de minderjarige1] geen gevaar zullen lopen wanneer zij weer bij de ouders, dan wel de moeder zou gaan wonen.
6.De slotsom
7.De beslissing
I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 20 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.