ECLI:NL:GHARL:2016:8535

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
200.192.483/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van huiselijk geweld en opvoedingsproblemen

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2014, uit de relatie van de ouders, de vader en de moeder. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige1]. De kinderrechter had eerder, op 2 december 2015, de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en op 3 februari 2016 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleegzorgvoorziening. De ouders zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, waarbij zij de bestreden beschikking willen laten vernietigen en het verzoek tot uithuisplaatsing willen afwijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 september 2016 zijn de ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaat. De GI was vertegenwoordigd door mr. [C]. De ouders hebben aangevoerd dat er geen negatieve thuissituatie is en dat de ontwikkeling van [de minderjarige1] niet negatief beïnvloed wordt. Het hof heeft echter vastgesteld dat er nieuwe zorgen zijn gerezen, waaronder meldingen van huiselijk geweld en een zorgelijke thuissituatie. De ouders hebben niet voldaan aan de door de raad gestelde doelen en hebben geweigerd om mee te werken aan hulpverlening.

Het hof heeft geoordeeld dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om [de minderjarige1] een veilig opvoedingsklimaat te bieden. De uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.483/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/146631 / FJ RK 16-87)
beschikking van 20 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader, en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: voorheen mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
thans: mr. S. Bosmans te Rotterdam,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 februari 2016, hersteld bij beschikking van
19 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 mei 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 3 augustus 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 7 september 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is mr. [C] verschenen. Mr. [C] heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Bosmans van 12 september 2016 met als bijlage de herstelbeschikking van 19 februari 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren [in] 2014 te [D] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
Uit een eerdere relatie heeft de moeder nog een dochter: [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010. [de minderjarige2] woont vanaf 21 april 2015 in [D] bij haar (stief)oma.
3.2
Bij beschikking van 2 december 2015 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 2 december 2015 tot 2 december 2016.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - (herstelde) beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 3 februari 2016 tot 2 december 2016.
3.4
Op 1 juli 2016 is [de minderjarige1] in het huidige pleeggezin geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
3 februari 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] alsnog af te wijzen.
4.2
Ter zitting van het hof heeft mr. Bosmans het verzoek in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat thans verzocht wordt dat het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] wordt afgewezen voor zover dit ziet op de periode vanaf 1 oktober 2016.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1
De GI stelt zich op het standpunt dat de vader in zijn hoedanigheid als ouder zonder gezag niet bevoegd is hoger beroep in te stellen.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat onder belanghebbende dient te worden verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
De vader is de biologische vader van [de minderjarige1] en heeft tot de uithuisplaatsing met haar (en de moeder) in gezinsverband geleefd en heeft haar mede verzorgd en opgevoed. De vader is naar het oordeel van het hof dan ook als belanghebbende aan te merken en derhalve ontvankelijk in het hoger beroep.
5.3
De GI stelt zich voorts op het standpunt dat de ouders in hun beider verzoek niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden, nu zij hebben nagelaten bij het hoger beroep, conform artikel 1.2.6. Procesreglement, alle stukken uit de eerste aanleg te overleggen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Blijkens artikel 1.2.6 van het Procesreglement dienen onverminderd het bepaalde in artikel 1.1.10 bij het beroepschrift alle stukken uit de eerste aanleg te worden gevoegd, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
Mr. Nijenhuis heeft op 3 mei 2016 het beroepschrift ingediend met als bijlage (enkel) de bestreden beschikking. Het hof heeft mr. Nijenhuis - conform artikel 1.2.7 van het Procesreglement - bij brief van 8 juni 2016 verzocht om het verzoekschrift in eerste aanleg (inclusief bijlagen) en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank
zo spoedig mogelijk toe te zenden. Het hof constateert dat mr. Nijenhuis bij journaalbericht van 3 augustus 2016 de ontbrekende stukken alsnog heeft toegezonden. Naar het oordeel van het hof zijn de ouders, nu is voldaan aan het verzoek om het beroepschrift te completeren, in ieder geval ontvankelijk in het hoger beroep, wat er verder ook zij van het terzake door de GI gevoerde verweer.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.5
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter
de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met
de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
De ouders kunnen zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen en voeren hiertoe - kort gezegd - het volgende aan. Uit het rapport van de raad van 30 oktober 2015 blijkt onder meer dat er geen sprake is van een negatieve thuissituatie van de ouders, althans niet een thuissituatie die een negatieve invloed op [de minderjarige1] heeft. Er zijn door de raad wel risico's gesignaleerd, maar geen concrete bedreigingen. De raad concludeert dat [de minderjarige1] zich ondanks de situatie goed lijkt te ontwikkelen en goed gehecht lijkt te zijn aan de ouders.
De raad heeft aangegeven het niet in het belang van [de minderjarige1] te achten dat zij uit huis wordt geplaatst. Deze situatie is kennelijk in anderhalve maand gewijzigd, nu in januari 2016 alsnog is verzocht om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen. Volgens de ouders blijkt niet, dan wel onvoldoende dat er nieuwe concrete extra zorgen zijn die de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] rechtvaardigen.
5.7
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren
is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig zijn. Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder
het volgende in aanmerking genomen. In het raadsrapport van 30 oktober 2015 zijn verschillende doelen geformuleerd waaraan moet worden gewerkt om de ontwikkeling
van [de minderjarige1] , in de thuissituatie bij de ouders, positief te laten verlopen.
Als de thuissituatie niet verandert en onrustig blijft, dan kan de raad zich voorstellen, zo blijkt uit het rapport, dat de GI gaat onderzoeken of een pleeggezinplaatsing beter tegemoet komt aan wat [de minderjarige1] nodig heeft om stabiel te kunnen opgroeien. Inmiddels is gebleken dat de moeder nadien verschillende malen is verhuisd, waardoor er geen zicht meer was op [de minderjarige1] , en dat zij en [de minderjarige1] weer bij de vader zijn gaan wonen. De telefoon van de moeder stond permanent uitgeschakeld, waardoor zij (voor de GI) niet bereikbaar was.
Beide ouders kampen met schulden en de uitkering van de moeder was met ingang van
1 december 2015 stopgezet. De GI heeft op 21 januari 2016 met de ouders besproken dat
het in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk wordt geacht om hen met [de minderjarige1] te laten opnemen in [E] voor een ouderschapsbeoordeling. De ouders hebben hier in eerste instantie boos en emotioneel op gereageerd en hebben aangegeven niet open te staan voor een gezinsopname. De moeder gaf eind januari 2016 aan toch mee te willen werken aan een gezinsopname. Voor een gezinsopname is echter vereist dat beide ouders drugsvrij zijn. Mede in aanmerking genomen dat het contact tussen de vader en [F] niet tot stand is gekomen, zo heeft [F] 27 januari 2016 bericht, is met de ouders afgesproken dat zij urinecontroles laten verrichten bij de huisarts. De ouders hebben echter geweigerd om
[E] en de GI stelselmatig inzage te geven in de resultaten hiervan. Eind mei 2016 gaven de ouders opnieuw aan dat ze niet willen deelnemen aan een gezinsopname, waar zij later wederom op terugkwamen. De houding van de ouders heeft de opname in [E] aanzienlijk vertraagd en past in het beeld dat ouders op eerdere momenten ook al hebben laten zien, te weten dat zij zeggen hulp te zullen aanvaarden, maar dat zij vervolgens afzien van (verdere) hulpverlening. Inmiddels heeft er, zo is ter zitting van het hof gebleken, een opname van een aantal weken, de zogenoemde samenwerkingsweken, in [E] plaatsgevonden. Tijdens het evaluatiegesprek naar aanleiding hiervan eiste [E] onverwacht een urinecontrole, waar de ouders niet aan wilden voldoen. De ouders gaven aan dat zij naar de visserijdagen in Harlingen waren geweest en daar alcohol hadden gedronken. [E] heeft het weigeren van de ouders beschouwd als een positieve urinecontrole en heeft de samenwerking met de ouders verbroken. Een nieuwe opname bij [E] wordt zowel door [E] als de GI niet in het belang van [de minderjarige1] geacht, nu dit voor [de minderjarige1] , die op een cruciale leeftijd is met het oog op haar hechtingsontwikkeling, te lang zal gaan duren.
De vragen die er zijn ten aanzien van de opvoedkundige capaciteiten van de ouders blijven derhalve vooralsnog onbeantwoord.
Daar komt bij dat er blijkens een mutatierapport van 5 juli 2016 van de politie een zorgelijke situatie bij de ouders thuis is aangetroffen. Voorts is er recentelijk, op 1 september 2016, opnieuw een melding van huiselijk geweld tussen de ouders van de politie binnengekomen.
Uit het voorgaande volgt dat de ouders zich op meerdere fronten niet hebben gehouden aan de door de raad gestelde doelen die zijn gesteld ten behoeve van een positieve ontwikkeling van [de minderjarige1] in de thuissituatie. Het voorgaande geeft er dan ook geen blijk van dat de (thuis) situatie van de ouders ten goede is veranderd of dat hierin rust is ontstaan. Integendeel, er zijn na het raadsrapport van 30 oktober 2015 en ook na de bestreden beschikking nieuwe zorgen, zoals hiervoor nader uiteengezet, gerezen ten aanzien van de veiligheid van de (thuis)situatie van de ouders. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het
hof onvoldoende zeker dat de gezondheid en veiligheid van [de minderjarige1] geen gevaar zullen lopen wanneer zij weer bij de ouders, dan wel de moeder zou gaan wonen.
Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de positieve ontwikkelingen die de ouders (naar eigen zeggen) hebben doorgemaakt op het gebied van samenwerking met de hulpverlening als ook op persoonlijk vlak nog pril zijn en (daarom) niet tot een ander oordeel, ook niet met betrekking tot de duur van de machtiging uithuisplaatsing, kunnen leiden. Het hof betrekt voorts in zijn oordeel dat [de minderjarige1] op dit moment in het huidige pleegezin in een veilige, responsieve en gestructureerde gezinssituatie verkeert.
5.8
Het hof is, alles overwegende, van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om [de minderjarige1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 februari 2016, hersteld bij beschikking van 19 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.D.S.L. Bosch en
I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 20 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.