ECLI:NL:GHARL:2016:8421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
200.190.065/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorzieningen in hoger beroep met betrekking tot alimentatie en informatieverschaffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding betreffende voorlopige voorzieningen. De verzoekster, een vrouw met zowel de Israëlische als de Nederlandse nationaliteit, heeft verzocht om voorlopige voorzieningen met betrekking tot haar levensonderhoud en informatie over de huurovereenkomsten van de echtelijke woning. De man, haar ex-echtgenoot, heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoeken. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 augustus 2016, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten.

De vrouw heeft gesteld dat zij dringend behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, omdat de man sinds juni 2016 is gestopt met het betalen van de door hem vrijwillig betaalde bijdrage. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij in een situatie van behoeftigheid verkeert, en dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar opleidingsachtergrond en eerdere werkervaring. De man heeft betwist dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en heeft aangevoerd dat zij onvoldoende heeft onderbouwd wat haar huidige inkomen is.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verzoeken van de vrouw om voorlopige voorzieningen worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat zij behoeftig is. Ook het verzoek om inzage in de huurovereenkomsten en bankafschriften is afgewezen, omdat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat de man deze stukken niet heeft overgelegd. De beslissing van het hof is op 20 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.065/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, 385210 en 408528)
beschikking van 20 oktober 2016 inzake voorlopige voorzieningen
inzake
[verzoekster],
wonende te [plaats1] , Israël,
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te [plaats2] ,
en
[verweerder],
wonende te [plaats3] ,
verweerder, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. van Riemsdijk te [plaats4] , gemeente [gemeente1] .

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het aanvullend verzoekschrift strekkende tot voorlopige voorzieningen in een aanhangige
procedure met producties 1 tot en met 12, ingekomen op 27 juli 2016;
- het verweerschrift voorlopige voorzieningen appel met productie 1 (7 tot en met 9),
ingekomen op 8 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Riemsdijk van 17 augustus 2016 met als productie een
schriftelijke toelichting, ingekomen op 18 augustus 2016;
- een aantal door mr. Loonstein ingezonden ongenummerde producties, die reeds bij verzoekschrift strekkende tot voorlopige voorzieningen waren ingediend, maar thans voorzien van een stempel van de vertaler, ingekomen op 22 augustus 2016.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 augustus 2016 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is verschenen haar advocaat.

2.De vaststaande feiten

2.1
Partijen zijn op [datum1] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op [datum2] ontbonden door echtscheiding.
2.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Israëlische en de Nederlandse nationaliteit.
2.3
Partijen zijn de ouders van [kind1] , geboren op [geboortedatum1] te [plaats5] en [kind2] , geboren op [geboortedatum2] te [plaats5] .
2.3
De man heeft op 26 april 2016 bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen de in de echtscheidingbeschikking getroffen nevenvoorzieningen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 juli 2016 heeft de rechtbank Midden Nederland de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken.

3.De omvang van het geschil

In geschil zijn de voorlopige voorzieningen die de vrouw heeft verzocht ten aanzien van het bedrag dat de man moet betalen aan de vrouw voor haar levensonderhoud, alsmede het verschaffen van informatie over de huurovereenkomsten ter zake de echtelijke woning van partijen en bankafschriften van alle bankrekeningen in Nederland op naam van de man en de vrouw, over de periode januari 2014 tot en met heden.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1
De bevoegdheid ten aanzien van de partneralimentatie dienen in de voorlopige voorzieningen procedure te worden getoetst aan de bevoegdheidsregels ten aanzien van het levensonderhoud in bodemprocedures. Ingevolge artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008, betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (verder te noemen: Alimentatieverordening), is, voor zover hier van belang, in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met eerstbedoeld verzoek verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht in de bodemprocedure toekomt ten aanzien van de echtscheiding (er zijn in de bodemprocedure geen grieven tegen gericht), komt de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
4.2
De bodemrechter heeft met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud Nederlands recht toegepast. Nu hiertegen in de bodemprocedure geen grief is gericht, zal het hof zich ten aanzien van de thans voorliggende verzoeken richten naar het toepasselijke recht in de bodemprocedure en eveneens Nederlands recht toepassen.
4.3
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Voor zover het verzoek van de vrouw een hoger beroep betreft van de beschikking voorlopige voorzieningen van 15 juli 2016, staat daartegen geen hoger beroep open (artikel 822 jo 824 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarnaast geldt dat de echtscheiding inmiddels is ingeschreven en dat voorlopige voorzieningen dan hun kracht verliezen, zodat de vrouw geen belang meer heeft bij een voorlopige voorziening (artikel 821 Rv jo 826 Rv). Volgens de man heeft de vrouw voorts geen behoorlijk geformuleerde grieven geformuleerd en daarmee niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Tevens geldt dat in hoger beroep niet voor het eerst een tegenvordering kan worden ingesteld. De man heeft op vrijwillige basis een bijdrage betaald van € 1.800,- bruto per maand. Daarmee heeft de vrouw al die jaren berust in die feitelijke regeling en dient het verzoek om een bijdrage van € 3.500,- afgewezen te worden.
4.4
Het hof begrijpt uit het ter mondelinge behandeling ingenomen standpunt van de vrouw dat het hier niet gaat om een hoger beroep van de beschikking voorlopige voorzieningen van 15 juli 2016, maar om een verzoek op grond van artikel 223 lid 1 Rv. Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De argumenten van de man met betrekking tot de artikelen 821 tot en met 826 Rv, alsmede het argument met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste gaan dan ook niet op. Het hof zal het argument van de man met betrekking tot de berusting indien nodig meenemen bij de bespreking van de ingangsdatum van een eventuele bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.5
Bij beschikking van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures. De Hoge Raad heeft dan ook overwogen dat ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding overeenkomstig artikel 223 Rv.
4.6
Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste dat de partij die de provisionele voorziening vraagt belang moet hebben bij een dergelijk verzoek, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, leiden tot het vereiste dat de verzoeker in die zin belang bij het verzoek moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
4.7
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de minimumvereisten van voormeld artikel. De vrouw stelt - onbetwist - dat de man begin juni 2016 is gestopt met het betalen van de door hem voorheen op vrijwillige basis betaalde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, waardoor zij in de financiële problemen komt. Zij kan de huur van de woning van haar en de kinderen niet betalen. De vrouw heeft bewijsstukken van haar vaste lasten, alsmede bewijsstukken dat zij een onderneming is gestart ingediend. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat zij belang heeft bij een provisionele voorziening, omdat de mondelinge behandeling in de hoofdzaak eerst zal plaatsvinden op 13 december 2016. Het hof is van oordeel dat, gelet op haar precaire financiële situatie, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd de afloop van de bodemzaak af te wachten. Op grond van het bovenstaande bestaat voldoende aanleiding om te beoordelen of een provisionele voorziening dient te worden getroffen.
4.8
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij dringend een bijdrage in haar levensonderhoud behoeft en dat zij anders in financiële moeilijkheden komt. Volgens de vrouw heeft de man sinds het uiteengaan van partijen in januari 2014 maandelijks € 3.000,- betaald (€ 1.000,- kinderalimentatie en € 2.000,- partneralimentatie). In de bodemprocedure is bij eindbeschikking van 5 februari 2016 bepaald dat de man € 500,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen en is het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen. De vrouw is vervolgens in de voorlopige voorzieningenprocedure door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Volgens de vrouw heeft zij wel behoefte aan een bijdrage en kan zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man heeft voldoende draagkracht voor de door de vrouw verzochte bijdrage. De vrouw heeft een behoeftelijstje in het geding gebracht.
4.9
Volgens de vrouw kan zij niet in haar eigen levensonderhoud voorzien en had zij tussen januari 2014 en januari 2016 geen inkomsten. In februari 2016 is zij een eenmanszaak gestart. De vrouw genereert naar haar zeggen nog geen tot weinig inkomsten uit deze eenmanszaak. Over de periode februari tot en met juni 2016 verdiende zij na aftrek van de kosten NIS 3.050,-, hetgeen neer komt op circa € 750,- in een half jaar. Daarnaast heeft de vrouw de constante zorg voor de kinderen en daarom weinig tijd om anderszins te werken.
4.1
De man heeft zich hiertegenover onder meer op het standpunt gesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud omdat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man gaan de kinderen van partijen zes dagen per week naar school. Er is dan ook geen beletsel voor de vrouw om te werken. Staande het huwelijk heeft zij ook steeds gewerkt. De vrouw heeft één van de zwaarste opleidingen binnen het Israëlische leger gevolgd en succesvol afgerond. Zij heeft onder meer gewerkt op de politieafdeling van de Israëlische ambassade in [plaats6] . Daarnaast werkte zij als Krav Maga coach en instructeur. Zij gaf les aan particulieren, maar ook in het Israëlische leger. Zij trainde onder meer scherpschutters. Volgens de man combineert de vrouw in haar coaching praktijk haar Krav Maga kennis en vaardigheden met haar eigen kennis en ervaring ter zake “Personal Development”. De man stelt zich op het standpunt dat er geen behoeft kan worden berekend als er geen juiste gegevens over het inkomen, dan wel de verdiencapaciteit van de vrouw worden overgelegd. De vrouw onderbouwd onvoldoende wat haar precieze inkomen is, welke subsidies zij heeft ontvangen of kan ontvangen en wat het effect is van het fiscale regime waar zij onder valt. Los van haar huidige inkomen, waarvan de man betwist dat de vrouw hierin voldoende inzicht heeft gegeven, heeft de vrouw een behoorlijke verdiencapaciteit als hoogopgeleide vrouw.
4.11
Het hof stelt voorop dat van behoeftigheid sprake is als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van behoeftigheid aan haar zijde en daarmee dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Beide ex-echtgenoten dienen in beginsel na een scheiding te voorzien in hun eigen levensonderhoud. Vast staat dat de vrouw gedurende het huwelijk altijd heeft gewerkt. De man heeft onbetwist gesteld dat zij hoogopgeleid is en dat zij een zware opleiding heeft genoten binnen het Israëlische leger en heeft gewerkt voor de Israëlische ambassade in Den Haag. Het argument van de vrouw dat zij de zorg over de kinderen heeft en daardoor minder kan werken, overtuigt niet, nu de man onbetwist heeft gesteld dat de kinderen van partijen zes dagen in de week naar school gaan.
Het hof is van oordeel dat er voorshands van dient te worden uitgegaan dat de vrouw, gelet ook op haar leeftijd en haar carrière tot dusver, voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zij er voor heeft gekozen om een eenmanszaak op te richten die op dit moment nog niet voldoende opbrengt is een keuze die, gelet op de verplichting om zich maximaal in te spannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, voor haar rekening komt. Gesteld, noch gebleken is dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om betaald werk in loondienst te vinden en dat het starten van een eigen bedrijf haar enige optie was om inkomen te genereren.
Nu vooralsnog niet is komen vast te staan dat aan de zijde van de vrouw sprake is van behoeftigheid, kan het door de vrouw ingediende behoeftelijstje, alsmede de ingangsdatum van een mogelijke bijdrage onbesproken blijven. Het verzoek van de vrouw om een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud voor de duur van het geding zal worden afgewezen.
4.12
De vrouw heeft voorts nog verzocht de man op grond van artikel 843a Rv op te dragen aan de vrouw de huurovereenkomsten ter zake de echtelijke woning van partijen ter beschikking te stellen, alsmede bankafschriften van alle in Nederland op naam van de man en de vrouw (daaronder begrepen de en/of rekening) bankrekeningen over de periode van januari 2014 tot en met heden.
4.13
De man heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat hij steeds de door de vrouw verzochte stukken heeft overgelegd. De man heeft in de bodemprocedure bij het hof inmiddels een negental producties overgelegd waaronder een overzicht van de huurinkomsten. De huurinkomsten voor het bijgebouw kunnen worden afgeleid uit de belastingaangiften en aanslagen vanaf 2012. Uit de aangiften en aanslagen blijken tevens de banksaldi van partijen.
4.14
Het hof overweegt als volgt. Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw het standpunt van de man dat de door haar verzochte stukken inmiddels door hem zijn overgelegd, niet, dan wel onvoldoende betwist. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw ook niet nader geconcretiseerd welke specifieke stukken volgens haar nog zouden ontbreken. Bovendien heeft zij niet aangeboden de kosten van het overleggen van de stukken voor haar rekening te nemen. Het hof zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 20 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.