ECLI:NL:GHARL:2016:8366

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
200.176.146/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over onrechtmatige daad na bewezen doodslag met beroep op rechtvaardigingsgrond

In deze civiele procedure gaat het om een vordering uit onrechtmatige daad na een door de strafrechter bewezen verklaarde doodslag. De appellant, een broer van de overledene, heeft de geïntimeerde aangeklaagd voor schadevergoeding, stellende dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door zijn broer, de heer [C], te doden. De strafrechter had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde zich had beroepen op noodweer, wat leidde tot zijn vrijspraak in het strafproces. De appellant vorderde in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin zijn eerdere vorderingen waren afgewezen.

Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis overgenomen en vastgesteld dat de strafrechter bewezen had verklaard dat de geïntimeerde opzettelijk de overledene van het leven had beroofd. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer door de geïntimeerde niet door de burgerlijke rechter werd bestreden, en dat de onrechtmatigheid van de daad daardoor niet vaststond. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om het beroep op noodweer te weerleggen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs in civiele procedures, vooral wanneer een strafrechtelijke uitspraak al is gedaan. Het hof concludeerde dat de appellant niet in zijn vorderingen kon worden ontvangen, omdat de geïntimeerde een geslaagd beroep op noodweer had gedaan, wat de onrechtmatigheid van zijn handelen uitsloot.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.176.146/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/161510 / HA ZA 14-435)
arrest van 18 oktober 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.R.L.V.M. Kruik, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J. Voors, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 oktober 2015 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 17 november 2015; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.4
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest bepaald.
1.5
[appellant] vordert in het (principaal) hoger beroep - kort samengevat - het bestreden vonnis van 10 juni 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel deze af te wijzen, vast te stellen voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door wijlen de heer [C] te doden, [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van schade op te maken bij staat, [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen de vervallen wettelijke rente en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis van 10 juni 2015. Deze feiten luiden als volgt.
2.2
[In] 2013 is overleden de heer [C] (hierna: de overledene). [appellant] is een broer van de overledene.
2.3
[geïntimeerde] is in verband met het overlijden van de overledene strafrechtelijk vervolgd. In het betreffende vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 februari 2014 (hierna: het strafvonnis) is onder andere het volgende opgenomen:
"(…)
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij [In] 2013 te [B] , opzettelijk [C] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, in het (boven)lichaam en/of hart(streek) van die [C] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [C] is overleden.
(…)
BEWIJSOVERWEGINGEN
(…)
Het oordeel van de rechtbank
(…)
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet vast is komen te staan dat verdachte een mes in zijn handen heeft gehad op het moment dat hij in de deuropening verscheen, dan wel dat hij een mes bij zich heeft gedragen en dat hij dit ten tijde van de confrontatie met [C] tevoorschijn heeft gehaald.
(…)
De rechtbank acht, ondanks dat op een aantal punten vraagtekens bij verdachtes verklaringen gezet kunnen worden, de mogelijkheid dat [C] zelf een mes bij zich heeft gedragen dat ten tijde van of vlak voor de confrontatie tevoorschijn is gekomen, op grond van de bewijsmiddelen niet uitgesloten. De rechtbank zal derhalve voor de verdere beoordeling in het middel laten wie het mes bij zich heeft gedragen.
(…)
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte ten tijde van de confrontatie met [C] het mes, dat hij en [C] al dan niet gelijktijdig vast cq in bedwang hielden, zodanig heeft gemanipuleerd dat de punt van het mes in de richting van het bovenlijf van [C] is gekeerd waarna verdachte zodanige zwaaiende dan wel duwende bewegingen heeft gemaakt dat het mes tot drie keer toe in het bovenlichaam cq de hartstreek van [C] is gestoken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door tijdens de worsteling met [C] een mes, dat zich ter hoogte van het midden van het lichaam van het slachtoffer, en dus ter hoogte van vitale delen bevond, op de hiervoor bedoelde wijze te manipuleren en te bewegen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [C] met dat mes daadwerkelijk meerdere malen in het bovenlichaam zou steken waardoor [C] zou komen te overlijden. De rechtbank acht aldus het voorwaardelijk opzet op de dood en daarmee de tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
(…)
BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat
hij [In] 2013 te [B] , opzettelijk [C] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een mes in het bovenlichaam en/of hart(streek) van die [C] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [C] is overleden.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezene levert op:
Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht."
2.4
De meervoudige strafkamer heeft voorts het beroep van [geïntimeerde] op noodweer gehonoreerd en [geïntimeerde] ontslagen van alle rechtsvervolging. Als gevolg daarvan is [appellant] , die zich als benadeelde partij had gevoegd in het strafproces, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
2.5
Het strafvonnis is op tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd voor recht te verklaren dat
[geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de overledene om het leven te brengen. Voorts heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 juni 2015 de vorderingen van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten inclusief nakosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep
drie grievenopgeworpen. In de kern richten de grieven van [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [geïntimeerde] op een rechtvaardigingsgrond slaagt, alsmede op de afwijzing van de vordering voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat. Het hof ziet aanleiding eerst de
grieven 2 en 3te bespreken.
4.2
Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat op grond van artikel 161 Rv een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit.
In het onderhavige geval is aan de eisen van artikel 161 Rv voldaan en heeft de strafrechter bewezen verklaard dat [geïntimeerde] op 9 juni 2013 opzettelijk de overledene van het leven heeft beroofd door met dat opzet meermalen met een mes in het bovenlichaam en/of hart(streek) van de overledene te steken, ten gevolge waarvan de overledene is overleden. Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar nog de mogelijkheid van tegenbewijs open, doch dat is in deze zaak niet aan de orde. [geïntimeerde] betwist in deze procedure niet de bewezenverklaring van de strafrechter. De door [geïntimeerde] gepleegde doodslag staat derhalve vast.
4.3
Nu vaststaat dat [geïntimeerde] doodslag heeft gepleegd, is dientengevolge sprake van een door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond zoals noodweer. Het oordeel van de strafrechter dat het beroep van [geïntimeerde] op noodweer slaagt, wordt daarbij niet door artikel 161 Rv bestreken. Dat oordeel maakt immers geen deel uit van de bewezenverklaring maar heeft betrekking op de strafbaarheid van de verdachte (artikel 350 Sv). De aanvaarding van een beroep op noodweer door de strafrechter laat de vrijheid in de bewijswaarding van de burgerlijke rechter dan ook onverlet (HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760). Het bestaan van die rechtvaardigingsgrond moet - als bevrijdend verweer - in een civiele procedure als hier aan de orde, door de dader worden bewezen.
4.4
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op de rechtvaardigingsgrond slaagt en dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit ter zake niet zijn overschreden. Als gevolg hiervan valt de onrechtmatigheid van de gedraging weg, zodat niet aan de eisen van artikel 6:162 lid 1 BW wordt voldaan.
4.5
Tegen dit oordeel richt zich de
tweede griefvan [appellant] . Het hof constateert evenwel dat hetgeen [appellant] stelt ter toelichting op deze grief, in de kern een herhaling vormt van de in eerste aanleg door hem ingenomen standpunten. In hoger beroep voor het eerst ingenomen standpunten leest het hof niet in de grief en ook nadere argumenten voor de in eerste aanleg reeds geponeerde stellingen zijn niet aangevoerd, evenmin als nieuwe feiten en/of omstandigheden. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis gemotiveerd aangegeven waarom zij van oordeel is dat [geïntimeerde] een geslaagd beroep op noodweer toekomt. De rechtbank heeft in dat verband de stellingen van partijen uitvoerig besproken en heeft geconcludeerd dat [appellant] zijn betwisting dat sprake is van noodweer onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en is dus, met de rechtbank, van oordeel dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] ter onderbouwing van diens beroep op noodweer onvoldoende heeft weersproken. De daarvoor te geven motivering zou een herhaling vormen van hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen, zodat het hof volstaat met een verwijzing naar de bestreden overwegingen (onder 4.5 tot en met 4.10 van het vonnis van 10 juni 2015). Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
4.6
[appellant] heeft bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Nu, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft weersproken, komt het hof aan bewijslevering betreffende het beroep op noodweer niet toe. Ten overvloede overweegt het hof dat het bewijsaanbod van [appellant] ook onvoldoende onderbouwd is. [appellant] heeft aangeboden om de heer [D] te horen. [D] heeft op 9 juni 2013 en 6 juli 2013 reeds uitvoerige verklaringen afgelegd ten overstaan van de politie, terwijl het proces-verbaal van die verhoren deel uitmaakt van de processtukken. Onder deze omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen aan te geven in hoeverre [D] meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan. [appellant] heeft dat echter nagelaten. [appellant] wil daarnaast zichzelf als getuige horen. Uit zijn toelichting op dit aanbod volgt dat [appellant] alleen een verklaring kan afleggen over de gezinssituatie van [E] en [geïntimeerde] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat indien de feiten waarover [appellant] zou willen verklaren komen vast te staan, dit leidt tot een ander oordeel over het beroep op noodweer. Het aanbod om [appellant] als getuige te horen, is dan ook niet ter zake dienend.
4.7
Op grond van het vorenstaande falen de
grieven 2 en 3. Bij de bespreking van
grief 1, over het door de rechtbank onbehandeld gelaten verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] geen schade heeft geleden, heeft [appellant] geen belang, nu de vordering van [appellant] reeds strandt op het slagen van het beroep op noodweer, zodat in het midden kan blijven of [appellant] , die naar hij bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft verklaard de begrafeniskosten niet heeft voldaan, schade heeft geleden.
4.8
De conclusie luidt dat de grieven falen en dat [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (salaris advocaat: 2 punten tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 10 juni 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.788,- voor geliquideerd salaris voor de advocaat en € 314,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, voorzitter, mr. L. Groefsema en mr. D.J. Keur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 oktober 2016