ECLI:NL:GHARL:2016:8080

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/00620 t/m 15/00634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot verzwegen buitenlands vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 7 april 2015 een aantal navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting heeft behandeld. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2007, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst heeft gesteld dat belanghebbende buitenlands vermogen heeft verzwegen. Belanghebbende heeft in 2009 vrijwillig ingekeerd en heeft aangegeven dat hij en zijn broer gezamenlijk een bankrekening in België aanhielden, maar de inspecteur heeft betwist dat belanghebbende gerechtigd was tot de helft van het vermogen op die rekening. De rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd en dat de bewijslast is omgekeerd. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn eerdere standpunten ingetrokken en gesteld dat hij niet medegerechtigd was tot de bankrekening. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over buitenlands vermogen beschikte en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade van € 500, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.232.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummers 15/00620 tot en met 15/00634
Uitspraakdatum:
11 oktober 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 april 2015, nummers AWB 13/4773 tot en met 13/4779, 13/4781 tot en met 13/4787 en 13/4789, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1997 tot en met 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is telkens een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Daarbij is telkens een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Daarbij is een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.4
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken van 8 juli 2013 de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2008 en VB 2000 afgewezen.
1.5
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken van 9 juli 2013 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1998 alsmede de navorderingsaanslagen VB 1998 en 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 april 2015 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaringen, de uitspraken van de Inspecteur in zoverre vernietigd, de bezwaren van belanghebbende alsnog ongegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] , [D] en mr. [E] .
1.1
Partijen hebben een pleitnota overgelegd, de Inspecteur met bijlage.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1958 en gehuwd met mevrouw [F] .
2.2
Bij brief van 17 juni 2009 heeft mr. [G] (hierna: [G] ), namens belanghebbende en zijn broer [H] (hierna: de broer), onder meer het volgende aan de Inspecteur meegedeeld:
“Namens onze cliënten, [belanghebbende] en [zijn broer] vragen wij graag uw aandacht voor het volgende.
De heren (…) zouden graag volledige nadere inlichtingen ver[s]trekken over hun vermogens in het buitenland. Hierbij zouden wij graag gebruikmaken van de inkeerregeling (…)”.
Op 14 oktober 2009 is deze brief (wederom) naar de Inspecteur verstuurd.
2.3
De Inspecteur heeft de ontvangst van de brief bevestigd bij brief van 20 oktober 2009, gericht aan belanghebbende persoonlijk, waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:
“Hiermee bevestig ik de ontvangst van uw Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen. Hierin heeft u verklaard dat u gerechtigd bent (geweest) tot een of meer buitenlandse vermogensbestanddelen, welke u niet in uw belastingaangiften heeft vermeld.”
2.4
De Inspecteur heeft [G] bij brief van 6 november 2009 “inzake uw cliënt [belanghebbende]” verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In die brief is voorts vermeld:
“(…) Om gebruik te kunnen maken van de “inkeerregeling” is het wel noodzakelijk dat de betreffende gegevens en inlichtingen, alsmede alle daarmee samenhangende inkomsten, juist en volledig worden verstrekt.”
2.5
De Inspecteur heeft het verzoek om inlichtingen herhaald bij brief van 11 november 2009. In een brief van 15 november 2009 heeft belanghebbende – onder meer – het volgende aan de Inspecteur meegedeeld:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 11 november (…) in vervolg op mijn vrijwillige inkeer, het volgende.
(…)
1. Vaststellingsovereenkomst:
Bijgesloten treft u aan de door mij ondertekende aangepaste vaststellingsovereenkomst uitstel verjaring navorderingstermijn.
2. Basisinformatie buitenlands vermogen:
a. m.b.t. de herkomst van het buitenlandse vermogen kan ik u mededelen, dat ik gerechtigd was tot de helft van het saldo van de rekening van mijn broer (…) en dat geld heeft hij op 3 november 2005 en op 18 mei 2006 op mijn naam gezet. Daarvoor is rekening [00000] met liquiditeiten geopend bij de [a-bank] in België. Op 15 juni 2007 heb ik een gedeelte van dit geld gestort op rekening [00001] met aandelen- en obligatiefondsen bij diezelfde bank. Daarna zijn er geen stortingen meer geweest.
b. ook treft u bijgesloten aan een ondertekende “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen”.
c. de vragen die u heeft gesteld in uw verzoek om nadere informatie en het gewenste overzicht van de buitenlandse rekening, stuur ik vandaag via de heer [G] naar u. (…)”
Bij de brief is een machtiging gevoegd die inhoudt:
“Hierbij geef ik, [de broer van belanghebbende] toestemming aan mijn broer [belanghebbende] om ook aangaande mijn bankrekeningen :
nrs.: [00002] en [00003] , (…) in te keren voor de periode die hiervoor nodig is.
Deze machtiging geldt tevens voor de rekening bij dezelfde bank die in een eerder stadium geopend is. (…)”
2.6
In een brief van 16 november 2009 heeft belanghebbende – onder meer – het volgende aan de Inspecteur meegedeeld:
“(…)
1.
Wat voor soort rekening betrof het en in welke valuta ?
1. Rekening (1) (…) nummer [00000] (…)
(…)
2. Rekening (2) (…) nummer [00001] (…).
(…)
4.
Op welke wijze hebben uw cliënt en/of zijn partner bedragen gestort (…) ?
1. ik was gerechtigd tot de helft van het saldo van de rekening van mijn broer (…) en dat geld heeft hij op 7 november 2005 en op 18 mei 2006 op mijn naam gezet en daarvoor is deze rekening geopend.
2. een gedeelte van het geld van rekening (1) heb ik op 15 juni 2007 gestort op deze rekening (2).
(…)
12.
Heeft uw cliënt het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting ?
1. het begin - en eindvermogen over het jaar 2008 heb ik vermeld in de aanslag over 2008, maar de vorige tegoeden heb ik niet vermeld in oude belasting aangiften”.
2.7
De saldi op de in 2.6 genoemde twee rekeningen tezamen bedroegen op 1 januari respectievelijk 31 december 2008 € 1.178.304 en € 1.138.560.
2.8
Bij brieven van 11 maart 2010 en 2 april 2010 is door de Inspecteur om nadere informatie verzocht. Op 11 maart 2010 schreef de Inspecteur onder meer:
“In uw brief van 16 november 2009 schrijft u dat u gerechtigd was tot de helft van het vermogen van uw broer. In 2005 en 2006 heeft uw broer dat geld op uw naam gezet. Graag ontvang ik de achterliggende stukken – zoals bijvoorbeeld (een) handtekeningkaart(en) – waaruit dit blijkt. In de reactie van 16 november 2009 van uw broer staat geschreven dat de herkomst ‘gespaarde inkomsten” betreffen. Ik verzoek u mij duidelijk te maken op welke wijze/in welke jaren (vermogensopbouw) u een dergelijk vermogen heeft kunnen sparen. Welk bedrag van u heeft u bij opening van de rekening van uw broer in 1987 laten storten. Waar had u voorheen dat vermogen?”
2.9
Door belanghebbende is informatie verstrekt en zijn stukken, onder meer openingsformulieren en bankafschriften, met betrekking tot de bankrekening [00003] , bij de [a-bank] (België) overgelegd (door partijen en ook hierna genoemd: rekening [00003] ). In de brief van belanghebbende van 26 maart 2010 is de volgende passage opgenomen:
“2. Gespaarde inkomsten:
Vanaf het begin in 1987, toen de rekening [00003] werd geopend en de in het verleden gespaarde familie-inkomsten daarop gestort werden, stond er geld van mij (de helft van het totale saldo) op deze rekening van mijn broer. Hij heeft dat geld op 7 november 2005 en op 18 mei 2006 op mijn naam gezet en daarvoor is er op mijn naam de rekening 6412 geopend (zie bijgesloten openingsformulieren). Mijn gerechtigheid tot de helft van het vermogen blijkt niet op enige wijze uit de stukken van de bank. Mijn gerechtigheid betrof sinds de opening van de rekening in 1987 50%. Wij beiden hadden in 1987 f1. 500.000 gestort. Van een machtiging tot de rekening was geen sprake. Dit was niet nodig in verband met het passieve karakter van het vermogen. Helaas kan ik de historie hieromtrent niet meer achterhalen om u de achterliggende stukken te kunnen overhandigen.”
2.1
De overgelegde afschriften betreffende de rekening [00003] vermelden op 31 december 1997 en 31 december 1998 een saldo van respectievelijk ƒ 3.904.712 (€ 1.771.881) en ƒ 4.057.588 (€ 1.841.253)
2.11
In de brief van de Inspecteur van 2 april 2010 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“(…) Omdat u in deze brief reageert namens u en uw broer (…) reageer ik in deze brief ook voor u beiden.(…)
(…)
In uw brief van 26 maart 2010 schrijft u dat u en uw broer in 1987 beiden f 500.000, in totaal f 1.000.000, hebben gestort (op het openingsformulier staat ook een eerste storting van f 1.000.000 vermeld).
(…)
- Is/zijn er naast de storting van f 1.000.000 in periode tussen 1987 en 1997 nog een/meer bedrag(en) gestort op de rekening bij de [a-bank] in België?
- Ik verzoek u mij aannemelijk te maken dat het in 1987 gestorte bedrag van f 1.000.000 is gegroeid tot een vermogen van ten minste € 1.771.881 per 31 december 1997.
(…)
- Waarom is het vermogen destijds niet gestort op twee rekeningen, één op naam van u (…) en één op naam van uw broer (…)?”
2.12
In een brief van 21 mei 2010 van mr. [I] van [J] , Advocaten en Belastingadviseurs te [K] , is – onder meer en zonder vermelding van voetnoten – het volgende opgenomen:
“2. Uit een recent gesprek tussen de heren [belanghebbende en zijn broer] met [a-bank] is duidelijk geworden dat in de periode 1987 t/m 1997 belegd en herbelegd werd in termijndeposito’s. De hiermee gegenereerde inkomsten werden telkenmale rentedragend (her)belegd, waardoor feitelijk rente op rente werd gerealiseerd. Dit afzettend tegen de rente in de betreffende periode (gemiddeld ca. 6,14%) verklaart de (her)belegging in termijndeposito’s de groeistijging van het vermogen slechts deels (tot ca. € 900.000).
3. Een exacte aansluiting tussen het gestorte vermogen en het vermogen per ultimo 1997 is door de heren (…) niet te geven, daar de stukken over de periode 1987-1996 niet meer voorhanden zijn danwel te verkrijgen zijn. Nu slechts een deel van de stijging van het vermogen herleid kan worden tot behaalde beleggingsrendementen, is het aannemelijk dat in de betreffende periode ook aanvullende stortingen zijn gedaan. Zoals blijkt uit de door u ontvangen bankgegevens heeft een dergelijke storting niet plaatsgevonden in de jaren 1997 e.v.
Een eventuele (aanvullende) storting door de heren (…) heeft aldus plaatsgevonden in de periode gelegen voor de periode waarover navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting kunnen worden opgelegd. De herkomst van de stortingen is aldus niet relevant voor de heffing van belastingen onder toepassing van de verlengde navorderingstermijn en de inkeerregeling waarop door de beide heren een beroep wordt gedaan.
4. Met de in het verleden (over)gespaarde familie-inkomsten, die in 1987 door de heren (…) gezamenlijk op een 50:50 basis op de rekening [00003] werden gestort, wordt gedoeld op de overgespaarde inkomsten van de familie (…). Hierbij kunt u vermoedelijk denken aan inkomen uit familievermogen.
Het is thans niet te achterhalen of, en zo ja in hoeverre, de heren in de periode voorafgaand aan de opening van rekening [00003] gerechtigd waren tot het bedrag van fl. 1.000.000. Op de dag van de storting waren beide heren in ieder geval volledig gerechtigd tot het betreffende bedrag.
(…)
Opmerking
Begin oktober 2009 hebben [de broer en belanghebbende] besloten om ten aanzien van de door hen sinds 1987 in het buitenland aangehouden bankrekening(en) over te gaan tot vrijwillige verbetering onder toepassing van de inkeerregeling.
In dit kader heeft [belanghebbende] op 15 oktober 2009 met u het eerste contact gehad. Het is vanaf meet af aan de intentie en bedoeling geweest van de beide heren om u alle noodzakelijke gegevens te verstrekken met betrekking tot de door hen in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Dit zodat u op een juiste en volledige wijze de belastingplicht van de beide heren, ten aanzien van het in de jaren 1997 e.v. door hen in het buitenland aangehouden vermogen, kunt beoordelen en vaststellen.
Volledigheidshalve bevestigt [belanghebbende] hierbij nogmaals uitdrukkelijk, dat zowel zijn broer als hijzelf in volledige openheid (willen) meewerken aan het verschaffen van alle voor de toepassing van de inkeerregeling noodzakelijke gegevens. De eventuele bottleneck in deze is mogelijk alleen de feitelijke beschikbaarheid van bepaalde gegevens over de periode voor 1997.
Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd. Namens de heren (…) verzoek ik u vriendelijk op basis van de door u ontvangen stukken een concept berekening op te stellen ten aanzien van de aan hen beide op te leggen navorderingsaanslag.”
2.13
Na een gesprek op 17 juni 2010 tussen belanghebbende, bijgestaan door mr. [I] voornoemd, en de Inspecteur, heeft belanghebbende bij brief van 29 juni 2010, die door de moeder van belanghebbende mede is ondertekend, nog de volgende informatie verstrekt:
“(…)
1. Informatie over alle schenkingen die hebben plaatsgevonden aan de heren [belanghebbende en zijn broer].
- de eerste storting was bij de opening van de rekening in 1987 en latere stortingen zijn geweest in de periode 1987 tot 1997.
(…)
- de stortingen in de bovengenoemde periode komen van een rekening in Nederland, die op naam van mijn vader stond. Hij heeft daartoe eerst aandelen in Nederland verkocht en omgezet in contant geld. Dit geld is in de periode 1987 tot 1997 gestort op de rekening [00003] bij de [a-bank] in Antwerpen.
(…)
- de aanvullende stortingen zijn gedaan door mijn vader. Helaas is hij op 9 december 2003 overleden.
- de stortingen komen uit een afgescheiden privé-vermogen van mijn vader.”
2.14
Van het gesprek op 17 juni 2010 is een verslag opgemaakt waarin, na aanvulling en akkoordverklaring door belanghebbende – onder meer – het volgende is opgenomen
“In het kader van het inkeerverzoek buitenlands vermogen inzake [de broer] en [belanghebbende] zijn meerdere keren vragen gesteld. (…)
Aan het begin van het gesprek geeft belanghebbende de volgende toelichting.
(…)
- Periode voor 1987
o Familievermogen van de Familie (…) wordt toegewezen aan mijn broer (…) en mij. Op bankrekening met nummer [00003] wordt in 2 bedragen het beginkapitaal gestort. (…)
(…)
- Periode 1987 – 1997
(…)
o Uitgaande van het gemiddeld rendement van 6,14% kom ik uit op een theoretisch vermogen van € 872.498,28 (f 1.922.733).
o Het werkelijk saldo per 31-12-1997 is € 1.771.881,42
o Er is geen aansluiting met de werkelijke waarde van het vermogen.
o De conclusie is dat er meer stortingen moeten hebben plaatsgevonden. Daar is geen informatie over.
(…)
- Periode 2009
o Dit is het moment dat we besloten hebben in te keren.
(…)
Rekening [00003] was een gezamenlijke rekening met uw broer.
(
Hof: belanghebbende heeft in zijn brief van 23 juni 2010 voorgesteld “hier de brief van 21 mei aan te halen, dat: ‘ik tot 50% van het vermogen was gerechtigd dat op naam van mijn broer onder rekening [00003] werd aangehouden bij de [a-bank] ’ (i.p.v. de vermelding van een gezamenlijke rekening).
Voorts heeft belanghebbende verzocht in het verslag, in plaats van ‘overschrijven’ van rekening [00003] naar zijn rekening [00000] , de term ‘afsplitsen’ te gebruiken)
10. Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?
[D] verwijst naar de schriftelijke verklaring van adviseur in brief 21 mei 2010:
o (…)
Een schenking? Kort voor opening van de rekening hebben mijn broer en ik door vader en moeder familiekapitaal overgedragen gekregen.
o Voor opening van de rekening is uitvoerig gesproken met mijn ouders dat zij ons het geld wilden schenken. Mijn ouders hebben zo besloten.
o (…)
o Waarom is ervoor gekozen een rekening te openen bij de [a-bank] België (meer in het algemeen: in het buitenland)
Goeie vraag.
Adviseur: geeft voorzet “om belastingtechnische redenen”
o Door wie is deze keus gemaakt?
Door mijn ouders.
o Heeft u hierin mee beslist?
Nee
o Hoe is deze keuze gemaakt?
Mondeling, uiteindelijk is het advies van mijn ouders gevolgd.
o Waarom is er geen schenkingsaangifte ingediend?
Adviseur: belastingverzwaring
[D] : belastingtechnische redenen?
Ja
(…)”
2.15
Bij brief van 13 augustus 2010 heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij van mening is dat tot dan toe niet alle gevraagde van belang zijnde informatie met betrekking tot het verzoek om inkeer buitenlands vermogen door belanghebbende en zijn broer is verstrekt en verzoekt de Inspecteur nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 3 september 2010 gereageerd. Bij die brief is een verklaring gevoegd die – onder meer – inhoudt:
“Hierbij verklaren ondergetekenden [de broer van belanghebbende], [belanghebbende] en [de moeder van belanghebbende] het volgende:
Het in 1987 op de bankrekening in België gestorte familievermogen van hfl 1 mln werd aangehouden in aandelen op Nederlandse [a-bank] depots (…).
(…)
Wij kunnen ons niets herinneren van eventuele stortingen die gedaan zouden zijn in de periode 1987 – 1997 op de bankrekening in België. En bij ons is daar dan ook niets van bekend.
Op 15 september 1987 is de bankrekening (..) [00003] (..) op naam van [de broer] geopend (…). Voor deze openingsstorting zijn eerst de aandelen die op de bovengenoemde (…) depots stonden, verkocht en daarna omgezet in contant geld. Dit geld van hfl 1 mln werd bij de bank in België afgeleverd. [Belanghebbende] en [zijn broer] hebben vervolgens ieder hun portie van hfl ½ mln bij de bank contant gestort. Dit gebeurde in aanwezigheid van [de vader van belanghebbende] en ons allen.
Mondeling werd afgesproken, waarbij [de vader] en wij allen aanwezig waren, dat [belanghebbende] voor 50% gerechtigd was tot de rekening. Dit omdat bij de opening van de rekening de portie van [belanghebbende] (hfl ½ mln) gestort werd op deze rekening, die op naam stond van [de broer].
W.g. [de broer] [belanghebbende] [hun moeder]”
2.16
Bij brief van 28 oktober 2010 heeft mr. drs. [L] zich gesteld als raadsman van belanghebbende en aangegeven binnen vier weken te reageren op het hem toegezonden dossier.
2.17
Na de aankondiging van de op te leggen navorderingsaanslagen bij brief van 15 november 2010 heeft de Inspecteur met dagtekening 30 november 2010 de navorderings-aanslagen IB/PVV 1997 en 1998 en VB 1998 en 1999 aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur is bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een buitenlands vermogen per 1 januari 1997 van fl. 5.700.000.
2.18
Na de aankondiging van de op te leggen navorderingsaanslagen bij brief van 13 december 2011 heeft de Inspecteur, met dagtekening 22 december 2011, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000 aan belanghebbende opgelegd. Hierbij is de correctie opbrengsten buitenlands vermogen voor het jaar 1999 vastgesteld op fl. 300.000 en de correctie waarde buitenlands vermogen per 1 januari 2000 vastgesteld op fl. 6.600.000.
2.19
Bij brief van eveneens 13 december 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek ten einde de voortgang van het verzoek ‘inkeer buitenlands vermogen’ te bespreken. In zijn brief aan [L] van 22 maart 2012 heeft de Inspecteur aangegeven dat naar zijn mening onvoldoende antwoorden zijn gegeven of informatie is verstrekt, omtrent de volgende vragen:
- de opbouw van het vermogen in de jaren 1987 tot en met 1997;
- de gerechtigdheid tot het vermogen;
- de herkomst van het vermogen.
2.2
Vanaf 25 januari 2011 tot 28 februari 2012 heeft de Inspecteur de mogelijkheden onderzocht om, door middel van informatie-uitwisseling, rechtstreeks uit België informatie te ontvangen omtrent het door belanghebbende in België aangehouden vermogen.
2.21
In de loop van 2012 heeft overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn gemachtigde mr. drs. [L] en de Inspecteur omtrent de aan belanghebbende en zijn broer op te leggen belastingaanslagen. In het verslag van een gesprek op 16 april 2012 is aan het slot het volgende vermeld:
“- moet antwoord gegeven worden op de vraag met betrekking tot de gerechtigdheid in de rekening [00003] ;
- moet antwoord gegeven worden op de vraag met betrekking tot de aangroei van het vermogen in de periode ’98-’97 (
Hof: bedoeld zal zijn: ’88-’97).
[D] vraagt of het niet zo kan zijn dat er in eerste instantie f 1.000.000 gestort is, waarna direct er nog een 2e storting is geweest van f 1.000.000 (van de andere zoon). Dit dat er in het begin in totaal f 2.000.000 is gestort. Bij een storting van f 2.000.000 wordt dichter in de buurt gekomen van het eerst bekende vermogen in 1997.
- En toen werd het stil ……
Afspraak: [L] gaat morgen schriftelijk reageren. Kan van hem uitgegaan worden van een schenking van 2 x f 1.000.000. De vraag met betrekking tot de gerechtigdheid van [belanghebbende] is zijns inziens dan niet meer aan de orde.”
2.22
Bij brief van 8 mei 2012 heeft [L] aan de Inspecteur meegedeeld:
“Met referte aan ons gisteren gevoerde telefonisch onderhoud, deel ik u op uw verzoek, verwijzend naar ons onderhoud te mijner kantore d.d. 16 april 2012 mee dat belanghebbenden ermee kunnen instemmen, uit oogpunt van door u voorgestelde compromissen, dat ieder van hen beiden door hun vader een bedrag van ƒ 1.000.000,-- is geschonken in Nederland. Deze twee bedragen zijn vervolgens door hen als eerste storting overgemaakt op een bij u bekend buitenlands rekeningnummer.”
2.23
Een naar aanleiding van het overleg door de Inspecteur opgemaakte en op 14 juni 2012 aan [L] toegezonden vaststellingsovereenkomst is niet door belanghebbende ondertekend, onder meer omdat de door belanghebbende gewenste aanvulling dat geen schenkings- en/of successierecht zou worden geheven over de verkrijgingen door belanghebbende en zijn broer, door de Inspecteur niet werd geaccepteerd.
2.24
Na de aankondiging van de op te leggen navorderingsaanslagen bij brief van 16 november 2012 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2007 met dagtekening van respectievelijk 21, 27 en 28 december 2012 opgelegd. Hierbij is de correctie opbrengsten buitenlands vermogen voor het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 330.000 en de correctie gemiddelde rendementsgrondslag buitenlands vermogen voor de jaren 2001 tot en met 2007 vastgesteld op respectievelijk € 3.223.314, € 3.384.480, € 3.553.704, € 3.731.389, € 3.917.959, € 4.113.857 en € 4.319.549. Belanghebbende heeft bij brieven van 31 januari 2013 (IB/PVV 2000 tot en met 2005) en 1 februari 2013 (IB/PVV 2006 en 2007) bezwaar gemaakt.
2.25
Na de aankondiging van de op te leggen aanslag bij brief van 19 november 2012 heeft de Inspecteur, in afwijking van de ingediende aangifte en met dagtekening 14 december 2012, de aanslag IB/PVV 2008 opgelegd. Hierbij is de correctie gemiddelde rendementsgrondslag buitenlands vermogen vastgesteld op € 4.535.527.
2.26
De bezwaarschriften tegen de onderhavige aanslagen zijn op 8, 14 en 26 maart 2013 gemotiveerd. Daarin wordt, onder meer, het standpunt ingenomen dat de belastingaanslagen moeten worden verminderd tot de helft van de bedragen die in concepten van vaststellingsovereenkomsten zijn berekend voor aan de broer van belanghebbende op te leggen belastingaanslagen, zulks kennelijk ervan uitgaande dat de helft van het vermogen op de buitenlandse bankrekening van belanghebbende is.
2.27
Bij uitspraken van 8 en 9 juli 2013 zijn de daartegen gemaakte bezwaren afgewezen.
2.28
Tot de stukken van het geding behoort een akte van 25 juli 2013, opgemaakt door mr. [M] , notaris te [N] , waarin verklaringen zijn vastgelegd die zijn afgelegd door de moeder van belanghebbende, belanghebbende en zijn broer. De moeder verklaart zich te herinneren dat op 15 september 1987, althans in 1987, zij en wijlen haar echtgenoot enerzijds en hun zonen anderzijds mondeling zijn overeengekomen dat beide ouders een bedrag van ƒ 1.000.000, afkomstig van in Nederland verkochte aandelen van haar echtgenoot, schenken aan hun beide zonen gezamenlijk, ieder voor de helft. Belanghebbende en zijn broer hebben voorts verklaard dat de betreffende bankrekening in hun onderlinge verhouding steeds is aangemerkt als een gemeenschappelijke rekening waartoe zij ieder voor de helft gerechtigd waren en dat zij die rekening in 2005 en 2006 hebben verdeeld zonder dat één van hen daarbij is verrijkt of verarmd en dat bij die verdeling enige vrijgevigheid niet is beoogd.
2.29
Bij de mondelinge behandeling van de beroepschriften door de Rechtbank heeft belanghebbende – voor het eerst – verklaard dat, naast de storting van ƒ 1.000.000 op de Belgische bankrekening die afkomstig is uit de verkoop van effecten, de verkoopopbrengst van ƒ 900.000 van een pand in [O] is gestort. Dit bedrag is, na de verkoop van het pand, door zijn vader aan hem, belanghebbende, en zijn broer is geschonken.
2.3
Omdat naar de mening van de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle belanghebbende onvoldoende duidelijk had gemaakt waaruit zou blijken dat het saldo van rekening [00003] hem en zijn broer bij helfte toekwam, heeft deze Inspecteur aangenomen dat de overboekingen in 2005 en 2006 van de rekening [00003] naar een rekening op naam van belanghebbende schenkingen waren van de broer aan belanghebbende. Op grond daarvan heeft die inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag schenkingsrecht opgelegd. Omdat de Rechtbank – onder meer en kort weergegeven – heeft geoordeeld dat rekening [00003] belanghebbende voor de helft toekwam, heeft die inspecteur, na bezwaar van belanghebbende, de navorderingsaanslag erf- en schenkbelasting op 25 juni 2015 verminderd tot nihil. In die brief is tevens aangekondigd dat aan belanghebbende en zijn broer een navorderingsaanslag erf- en schenkbelasting zal worden opgelegd ter zake van een verkrijging door ieder van hen van een bedrag van ƒ 1.000.000 van hun vader.
2.31
Bij brieven van 16 februari 2016 heeft het Hof de Inspecteur en mr. drs. [L] aangekondigd dat de samenhangende hogerberoepschriften van belanghebbende en zijn broer in juni 2016 mondeling worden behandeld. Bij brief van 17 februari 2016 heeft mr. [A] voornoemd zich gesteld als de gemachtigde van belanghebbende. Bij brief van 19 februari 2016 heeft mr. drs. [L] het Hof meegedeeld niet langer als gemachtigde van belanghebbende op te treden.
2.32
Omdat belanghebbende naar de mening van de Inspecteur over de belastingjaren 2009 en volgende geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt over het in het buitenland aangehouden vermogen heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor die jaren informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de AWR opgelegd. De daartegen gerichte bezwaren zijn door de Inspecteur afgewezen. Bij het beroepschrift, gericht tegen de uitspraak met betrekking tot de informatiebeschikking voor 2011, heeft belanghebbende alsnog van de bank afkomstige gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het saldo op de rekening [00003] per 31 december 1990 € 1.102.532 bedroeg. Blijkens de op de stukken vermelde afdruk zijn die gegevens door de [a-bank] per fax verzonden op 8 september 2010. Voor de aangroei van het saldo op die rekening tussen de openingsdatum 15 september 1987 (ƒ 1.000.000) en 31 december 1990 (€ 1.102.532) is geen controleerbare verklaring gegeven. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het saldo tussen 1 januari 1991 en 1 januari 1997 slechts door rentebijschrijving is aangegroeid. De Inspecteur heeft de hier bedoelde stukken overgelegd bij zijn aanvulling op het verweerschrift van 13 mei 2016. Daarin stelt de Inspecteur onder meer:
“ De herkomst van de aanwas van de rekening in de daaraan voorafgaande periode van 1987 tot 1990 (van 1 miljoen
guldennaar ruim 1,2 miljoen
euro) is nog steeds ongewis en bovendien kan die aanwas in vier jaar tijd onmogelijk alleen uit bijgeschreven rente bestaan. De vragen over de herkomst van de aanwas van de rekening, maar nu beperkt tot de periode 1987 – 1990, zijn nog even urgent en actueel als eerst.
Nog enkele van belang zijnde punten die opheldering behoeven:
- De bankrekening staat kennelijk op naam van [de broer van belanghebbende]. Uit niets blijkt van enige gerechtigdheid van [belanghebbende] op die rekening.
(…)”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is nog in geschil of de onderhavige belastingaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
3.2
Belanghebbende heeft aanvankelijk in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bestreden met de stellingen – samengevat en zakelijk weergegeven – dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd, dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, en dat de Inspecteur is uitgegaan van een redelijke schatting van het inkomen. Ter zitting van het Hof heeft hij het standpunt ingenomen – conform het door de Inspecteur ingenomen standpunt – dat hij niet medegerechtigd was tot rekening [00003] . Zijn eerdere stellingen, gebaseerd op een andersluidend standpunt, moeten als ingetrokken worden beschouwd. Zijn inkeer heeft slechts betrekking op de periode vanaf 7 november 2005 en op de bankrekeningen in België die op zijn naam staan. De aangiften die zijn gedaan na de inkeer op 17 juni 2009 moeten als de vereiste aangifte worden aangemerkt. Voor zover het buitenlandse vermogen (nog) niet volledig was aangegeven heeft het betreffende onderdeel in de aangifte te gelden als een ‘PM‑post’ en is de conclusie niet gerechtvaardigd dat de vereiste aangifte voor dat jaar niet is gedaan. Vanaf de inkeer is de Inspecteur voldoende in de gelegenheid rekening te houden met de feiten waaromtrent is ingekeerd. De tijd die benodigd is om het mediationtraject te doorlopen moet worden geacht begrepen te zijn in de door de Hoge Raad gestelde algemene termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 500 voor immateriële schade.
3.3
De Inspecteur stelt, na de uitdrukkelijke standpuntwijziging van belanghebbende, dat de belastingaanslagen gebaseerd zouden moeten kunnen worden op de waarheid maar dat belanghebbende niet met alle gegevens komt. Belanghebbende hanteert een dubbele agenda. Nu belanghebbende stelt niet medegerechtigd te zijn geweest tot rekening [00003] stelt de Inspecteur dat in 1987 twee miljoen gulden is geschonken en dat belanghebbende, net als zijn broer, ook een rekening in het buitenland op zijn naam heeft gehad in de periode vanaf 1987. Belanghebbende heeft de vereiste aangiften niet gedaan. Hij heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met betrekking tot de vraag op welke wijze met het mediationtraject rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de redelijke termijn en het vaststellen van de vergoeding van immateriële schade refereert hij aan het oordeel van het Hof.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen over de jaren 1997 tot en met 2004, en vermindering daarvan voor zover zij de jaren 2005 tot en met 2008 betreffen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

De bewijslastverdeling en de hoogte van de opgelegde aanslagen
4.1
De Inspecteur heeft gesteld dat ook belanghebbende, die ter zitting – in afwijking van eerder ingenomen standpunten – heeft ontkend medegerechtigd te zijn tot de bankrekening [00003] die op naam stond van zijn broer, in het buitenland vermogen heeft aangehouden op één of meer bankrekeningen en dat hij dat vermogen en de opbrengst daaruit niet in zijn aangifte heeft verwerkt.
4.2
Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur zijn stelling aannemelijk. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende, in deze procedure gebleken, feiten en omstandigheden, zo nodig in hun onderlinge samenhang bezien:
  • Belanghebbende heeft zelf vanaf 17 juni 2009 een en andermaal erkend te beschikken over vermogen dat in België werd aangehouden op een bankrekening die bij de Inspecteur niet bekend was. Hij heeft uitdrukkelijk aangegeven ten aanzien daarvan te willen inkeren voor de jaren vanaf 1997.
  • Belanghebbende was gemachtigd door zijn broer maar ter zake van de inkeer en in daarover met de Inspecteur gevoerde correspondentie is hij steeds ondubbelzinnig opgetreden voor zichzelf en als gemachtigde van zijn broer.
  • Belanghebbende heeft zelf verklaard dat, in overleg met zijn broer en ouders, is besloten (een gedeelte van) het familievermogen op naam van hem en van zijn broer te zetten en dat dat in 1987 en nadien is geschied door stortingen in België van bedragen die zijn vader dan wel zijn ouders aan hem en zijn broer hadden geschonken.
  • Belanghebbende heeft verklaard dat de schenking van zijn vader van – uiteindelijk – ƒ 850.000 uit de verkoop van een woonhuis te [O] , in België is gestort op een bij de Belastingdienst niet bekende bankrekening en dat hij daarbij zelf aanwezig was. Uit niets blijkt dat die storting heeft plaatsgevonden op rekening [00003] .
  • Belanghebbende heeft verklaard dat ‘om belastingtechnische redenen’ de stortingen in België plaatsvonden, dat dit de wens was van zijn ouders en dat daarom ook geen aangifte is gedaan voor het schenkingsrecht.
  • Belanghebbende heeft in de periode van 17 juni 2009 tot 7 juni 2016 niet alleen zelf verklaringen in voormelde zin afgelegd doch die verklaringen ook laten opmaken en uiten door drie verschillende ter zake kundige belastingadviseurs ( [G] , [I] en [L] ) waarbij door de laatstgenoemde het standpunt is ingenomen dat de door de Inspecteur berekende bedragen aan inkomsten uit vermogen/box-3-vermogen gelijkelijk over belanghebbende en zijn broer zouden moeten worden verdeeld en dat uitgegaan kon worden van twee schenkingen van elk ƒ 1.000.000 aan belanghebbende en zijn broer.
  • Naar moet worden aangenomen zijn de verklaringen in voormelde zin (mede) door toedoen van belanghebbende opgenomen in een verklaring die door de broer en de moeder van belanghebbende is medeondertekend en nadien zelfs notarieel is vastgelegd.
  • Een opgelegde aanslag in het schenkingsrecht wegens een veronderstelde schenking door de broer van belanghebbende aan belanghebbende is door belanghebbende bestreden omdat bij de splitsing van rekening [00003] geen vermogen is overgeheveld en geen enkele bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
4.3
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van het Hof niet af dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat alle eerdere verklaringen over zijn gerechtigdheid tot rekening [00003] als ingetrokken moeten worden beschouwd. Belanghebbende heeft daarover verklaard dat hij inderdaad verschillende verklaringen heeft afgelegd maar dat hij thans, na de laatste wisseling van adviseur, uit wenst te gaan van zijn huidige standpunt en conclusies. Gelet op het nadere standpunt van de Inspecteur zal het Hof thans in het midden laten of de nieuwe verklaring van belanghebbende, in het licht van het standpunt dat hij eerder verdedigde, geloofwaardig is. Het nieuwe standpunt neemt echter niet weg dat aannemelijk is dat belanghebbende over tegoeden in het buitenland beschikte. Niet valt in te zien immers waarom belanghebbende in 2009 tot vrijwillige inkeer vanaf 1997 is overgegaan indien hij in de jaren vóór 2005 niet over enig in het buitenland aangehouden vermogen zou beschikken. Niet valt in te zien waarom, bij de uitgesproken wens van de ouders van belanghebbende en zijn broer om (een deel van) het familiekapitaal op naam van belanghebbende en zijn broer te zetten en dit om belastingtechnische redenen op een buitenlandse rekening onder te brengen, dat kapitaal niet in gelijke delen bij belanghebbende en zijn broer terecht zou zijn gekomen. Als dat niet rekening [00003] is geweest acht het Hof aannemelijk dat dit een (of meer) gelijksoortige andere rekening(en) ten name van belanghebbende is/zijn geweest met saldi die vergelijkbaar zijn aan die van rekening [00003] . Het Hof acht niet aannemelijk dat alle verklaringen van belanghebbende over geschonken vermogen in het buitenland en de wens tot inkeer, slechts betrekking hebben gehad op zijn broer.
4.4
Gelet op de in het dossier vermelde cijfers met betrekking tot de, op naam van de broer van belanghebbende in België aangehouden bankrekening en de omstandigheid dat het Hof aannemelijk heeft geoordeeld dat belanghebbende in het buitenland een vermogen aanhield van ten minste (ongeveer) gelijke grootte, acht het Hof aannemelijk dat de door belanghebbende niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen in omvang zeer aanzienlijk waren. Op grond van de inhoud van de aan belanghebbende verzonden kennisgevingen van de op te leggen (navorderings)aanslagen is de conclusie gerechtvaardigd dat de werkelijk verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk hoger was dan de volgens de gedane aangifte verschuldigde belasting en dat belanghebbende voor alle jaren die thans in geding zijn niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof is daarbij, anders dan belanghebbende, van oordeel dat dit ook heeft te gelden voor de aangifte voor 2008 die is gedaan na de datum van inkeer. Ook die aangifte is gedaan duidelijk, stellig en zonder voorbehoud en nergens uit blijkt dat het in het buitenland aangehouden vermogen als ’PM-post’ zou moeten worden aangemerkt. Ook van die aangifte wist belanghebbende dat zij, door het ontbreken van belangrijke voor de belastingheffing relevante informatie, onjuist was. Belanghebbende moet zich daarvan steeds bewust zijn geweest. Er was immers steeds sprake van ’om belastingtechnische redenen’ in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
4.5
Belanghebbende heeft niet de vereiste aangiften gedaan. Op grond van artikel 27e van de AWR in samenhang met artikel 27h, tweede lid van die wet, moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard, tenzij belanghebbende doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent dat op belanghebbende de last rust overtuigend de onjuistheid van de omstreden uitspraken op bezwaar aan te tonen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft, door de wijziging van zijn standpunt, niets aangevoerd omtrent het gemiddeld per jaar door hem, in de jaren vóór 2005, in het buitenland aangehouden vermogen dan wel de daaruit verkregen inkomsten. Met hetgeen hij heeft verklaard en overgelegd heeft hij niet overtuigend doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.6
De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De navorderingsaanslagen dienen te berusten op redelijke schattingen.
4.7
De Inspecteur is bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een buitenlands vermogen per 1 januari 1997 van ƒ 5.700.000. De door belanghebbende overgelegde bankafschriften betreffende de rekening [00003] vermelden op 31 december 1997 en 31 december 1998 een saldo van respectievelijk ƒ 3.904.712 en ƒ 4.057.588. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onbekende feiten, openstaande vragen en onbevredigende of tegenstrijdige verklaringen hem hebben genoopt bij het opleggen van de aanslagen af te wijken van de door belanghebbende genoemde bedragen. Bovendien is volgens de Inspecteur niet duidelijk geworden of één of twee rekeningen in het buitenland zijn geopend.
4.8
Naar het oordeel van het Hof berusten de door de Inspecteur opgelegde belastingaanslagen op een redelijke schatting. In een verklaring van mr. [I] is opgemerkt dat de familie van belanghebbende behoort tot de rijkste families van Nederland. Uit de afgelegde verklaringen blijkt ook dat zeer omvangrijke schenkingen van ƒ 1.000.000 en ƒ 850.000 niet ongewoon waren en dat het buiten het zicht van de fiscus in het buitenland aanhouden van vermogen evenmin ongewoon was. Gelet op de steeds wisselende verklaringen van belanghebbende omtrent de herkomst, de samenstelling en de hoogte van en de gerechtigdheid tot het buitenlands vermogen is niet uit te sluiten dat het daadwerkelijk door belanghebbende verzwegen vermogen (aanzienlijk) hoger is dan de door hem opgegeven saldi van de rekeningen die vanaf november 2005 op zijn naam staan. Hiervóór heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aannemelijk is dat belanghebbende ook in de jaren 1997 en volgende over aanzienlijke tegoeden in het buitenland beschikte. Nu belanghebbende er uiteindelijk voor heeft gekozen het standpunt in te nemen dat hij vóór november 2005 niet over buitenlands vermogen beschikte en geen nadere informatie te verstrekken, komt de omstandigheid dat de Inspecteur als gevolg daarvan ‘robuuste’ aanslagen heeft opgelegd voor zijn risico.
De verlengde navorderingstermijn
4.9
De navorderingsaanslagen IB/PVV over 1997 tot en met 2007 en de navorderings-aanslagen VB over 1998 tot en met 2000 zijn opgelegd met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. Belanghebbende heeft gesteld dat, voor zover op hem de bewijslast rust dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn en hij het van hem verlangde bewijs niet heeft geleverd, de hier genoemde navorderingsaanslagen niettemin moeten worden vernietigd omdat ze niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd. Met name de periode dat de Inspecteur een onderzoek in België wenste in te stellen naar het door belanghebbende aldaar aangehouden vermogen moet als een ontoelaatbaar stilzitten van de Inspecteur worden aangemerkt omdat vast stond dat die pogingen gedoemd waren tot mislukken. Een aantal van de door de Inspecteur opgevoerde handelingen mist relevantie voor een oordeel over de voortvarendheid.
4.1
De Inspecteur heeft uitgebreide overzichten verstrekt van interne en externe contacten en de handelingen die in het dossier van belanghebbende zijn verricht. Gelet daarop en op de daarop gegeven toelichting is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de belastingaanslagen niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat met nieuwe gemachtigden contact moest worden opgenomen, dat toegezegde informatie niet werd verstrekt en dat wisselende verklaringen over het in België aangehouden vermogen en de herkomst daarvan werden afgelegd. Daarbij is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk dat de Inspecteur pogingen heeft ondernomen rechtstreeks uit België informatie te verkrijgen omtrent door belanghebbende aldaar aangehouden vermogen. Uit het overzicht van de Inspecteur blijkt dat tussen januari 2011 en februari 2012 tien maal daarover intern contact is opgenomen. Dat dit steeds doelloos was en de Inspecteur daarbij tegen beter weten in handelde, is het Hof niet gebleken. Daar komt bij dat de Inspecteur een ruime mate van vrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag op welke wijze de vereiste materiële waarheid die nodig is voor het op een juiste wijze vaststellen van de belastingaanslagen kan worden achterhaald.
Heffingsrente
4.11
Slechts voor het geval de belastingaanslagen moeten worden vernietigd of verminderd heeft belanghebbende aangevoerd dat de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig moeten worden verminderd. Nu daarvan niet is gebleken moeten de beschikkingen heffingsrente in stand blijven.
Vergoeding van immateriële schade
4.12
Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de Rechtbank op dit onderdeel met de stelling dat het gevolgde mediationtraject tot de basistermijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak moet worden gerekend. Derhalve heeft de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte met twee maanden verlengd. De Inspecteur heeft gesteld dat mediation kan worden gezien als een bijzondere omstandigheid die noopt tot verlenging van de redelijke termijn doch op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
4.13
Indien, zoals in het onderhavige geval, op initiatief van één der partijen, of op initiatief van een rechterlijk college, in het kader van mediation wordt onderzocht of partijen de zaak in der minne kunnen schikken, moet het daarmee gemoeide tijdsverloop geacht worden te zijn begrepen in de termijn van twee jaar die staat voor de behandeling van het bezwaar- en beroepschrift, of van het hogerberoepschrift. In zoverre is sprake van een niet-ongebruikelijk onderdeel van de procesgang (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden die ertoe nopen in dit geval daarvan af te wijken.
4.14
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat, in dat geval, de redelijke termijn is overschreden en dat hem een schadevergoeding toekomt van € 500. Het Hof zal aldus beslissen. Nu de procedure voor de Rechtbank de termijn van anderhalf jaar overschrijdt zal het Hof de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot vergoeding van de schade.
Slotsom
4.15
Uit het voorgaande volgt dat de belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard. Dit geldt evenzeer voor de beschikkingen heffingsrente. Aan belanghebbende moet een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend van € 500. Slechts in zoverre is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1
Voor een vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten zoals door belanghebbende verzocht acht het Hof geen termen aanwezig.
5.2
Voor de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank heeft de Rechtbank reeds beslist omtrent de proceskosten van belanghebbende. Behoudens de stelling dat de werkelijke kosten van belanghebbende moeten worden vergoed zijn hiertegen geen grieven ingebracht. In zoverre moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd.
5.3
Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade moeten alle samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Dit neemt niet weg dat in dit geval voor de bepaling van de proceskostenvergoeding sprake is van 15 samenhangende zaken waarin de redelijke termijn is overschreden. In al die gevallen is het hoger beroep immers gegrond.
5.4
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.232 (twee punten voor het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting, factor 1,5 voor het gewicht van de zaak en factor 1,5 voor samenhangende zaken) .

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.232, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 123 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
11 oktober 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 11 oktober 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.