ECLI:NL:GHARL:2016:8051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.191.182/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in pleegzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 9 februari 2016 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder verzocht om verkorting van de duur van de machtiging, zodat de omgang met haar dochter kon worden geïntensiveerd en een terugplaatsing kon worden overwogen.

De zaak betreft de minderjarige [de minderjarige2], die sinds 28 januari 2010 onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst. De pleegouders zijn inmiddels de primaire hechtingsfiguren voor [de minderjarige2]. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de belangen van [de minderjarige2] zwaarder wegen dan de wens van de moeder om haar gezin weer compleet te maken. Het hof heeft geoordeeld dat een terugplaatsing naar de moeder schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige2], gezien haar hechting aan de pleegouders en haar kwetsbare persoonlijkheid.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is verlengd tot 9 februari 2017. Het hof benadrukt het belang van duidelijkheid over het toekomstperspectief van [de minderjarige2] en de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel, die door de raad in onderzoek wordt genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.182/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/406554 / JL RK 15-903)
beschikking van 6 oktober 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.N. Dijkers te Amsterdam,
en
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
(voorheen: Stichting Bureau Jeugdzorg Flevoland)
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 mei 2016;
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de GI;
- een brief van mr. Dijkers van 20 mei 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Dijkers van 21 juni 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Dijkers van 17 augustus 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen de heer [C] en de heer [D] . Namens de vader is mr. Holtrop verschenen. Ook de pleegouders zijn verschenen. Met instemming van iedereen heeft het hof de partner van de moeder, de heer [E] , bijzondere toegang verleend om de zitting bij te wonen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de verbroken relatie van de vader en de moeder zijn geboren [in] 2007 te [A] [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) en [in] 2009 te [A] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige2] en [de minderjarige1] zijn op 28 januari 2010 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI en (met spoed) uit huis geplaatst. Na een gezinsopname in december 2010 bij GGZ [F] van de ouders met in eerste instantie alleen [de minderjarige1] en later (maart 2011) ook [de minderjarige2] zijn beide kinderen op 7 mei 2011 weer bij de ouders thuis komen wonen. Op
8 december 2011 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wederom met een machtiging uit huis geplaatst.
[de minderjarige1] woont sinds 11 juli 2015 weer bij de moeder en haar partner. Zijn ondertoezicht-stelling is inmiddels beëindigd. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] is wel verlengd en loopt thans nog tot 9 februari 2017. Haar (tweede) uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 9 februari 2016.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 9 februari 2017.
3.4
Met een onderbreking in de periode van maart 2011 tot 11 december 2011 verblijft [de minderjarige2] sinds 28 januari 2010 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
9 februari 2016. Deze grief ziet op de (duur van de) verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . De moeder verzoekt de duur van de machtiging uithuisplaatsing te verkorten, opdat de omgang tussen [de minderjarige2] en haar de komende maanden wordt geïntensiveerd en [de minderjarige2] na een door het hof te bepalen periode kan worden teruggeplaatst.
4.2
Mr. Dijkers heeft ter zitting het verzoek van de moeder gespecificeerd in die zin dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] dient te worden verkort tot tien maanden, dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige2] wordt geïntensiveerd naar een weekend per twee weken en dat vervolgens een perspectiefonderzoek door [G] (net als bij [de minderjarige1] in de persoon van mevrouw [H] die daartoe bereid is) wordt opgestart waarbij in het bijzonder de vragen dienen te worden beantwoord of het schade zou opleveren voor [de minderjarige2] indien zij thuis herenigd zou worden met de moeder en [de minderjarige1] en of die eventuele schade niet hersteld zou kunnen worden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de (duur van de) verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet verenigen. Zij is van mening dat voor [de minderjarige2] , net als voor [de minderjarige1] is gebeurd, een perspectiefonderzoek moet plaatsvinden. De moeder bestrijdt dat een dergelijk onderzoek de ontwikkeling van [de minderjarige2] zal schaden.
5.3
De GI is van mening dat thuisplaatsing van [de minderjarige2] reeds vanwege haar hechting aan de pleegouders niet meer aan de orde is. Een perspectiefonderzoek vindt de GI daarom niet nodig. De GI heeft de raad verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel wat betreft [de minderjarige2] .
5.4
De vader staat achter verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . Hij vindt dat [de minderjarige2] 's toekomst bij de pleegouders ligt.
5.5
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader (perspectief)onderzoek te gelasten.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
5.7
Gesterkt door het met [de minderjarige1] geboekte succes in deze acht het hof de wens van de moeder om ook naar thuisplaatsing van [de minderjarige2] toe te werken en haar gezin op die manier weer compleet te krijgen zeer wel begrijpelijk. Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de moeder in staat is de opvoeding en verzorging van een (of meerdere) kind(eren) op een adequate wijze in te vullen. De moeder heeft inmiddels laten zien dat zij [de minderjarige1] een veilige en stabiele thuissituatie kan bieden. Echter, zoals het hof in een eerder tussen partijen gevoerde verlengingsprocedure bij beschikking van 29 januari 2015 met zaaknummer 200.148.850/01 reeds heeft geoordeeld is de situatie van [de minderjarige2] wezenlijk anders dan die van [de minderjarige1] . [de minderjarige2] is vlak na haar geboorte uit huis geplaatst, vervolgens weer teruggeplaatst bij de ouders en daarna wederom uithuisgeplaatst, waardoor zij de moeder niet of nauwelijks als opvoeder heeft gekend. [de minderjarige2] is veilig gehecht en ingegroeid in het pleeggezin waar zij het grootste deel van haar leven heeft gewoond. De pleegouders zijn voor [de minderjarige2] haar primaire hechtingsfiguren. [de minderjarige1] op zijn beurt had de moeder voor de uithuisplaatsing(en) al behoorlijk langer dan [de minderjarige2] als opvoeder gekend. Bovendien waren dit de voor zijn hechting cruciale jaren van nul tot drie. Zodoende is de moeder voor [de minderjarige1] zijn primaire hechtingsfiguur. Daarbij komt dat de (voormalige) pleegouders van [de minderjarige1] , zo blijkt uit de tussenbeschikking van het hof van 2 oktober 2014 in genoemde eerdere verlengingsprocedure, richting hem steeds hadden gecommuniceerd, overigens conform de aanvankelijke informatie van de GI, dat hij mogelijk op termijn weer bij de moeder thuis zou komen wonen. Daar hoopte [de minderjarige1] ook altijd nog op. Toen [de minderjarige1] er later, hij was toen ongeveer zeven jaar, van op de hoogte raakte dat de GI zijn perspectief toch in het pleeggezin had bepaald bleek hij daarvan veel last te hebben. Voor [de minderjarige2] (destijds vier jaar) gold dat minder, aangezien zij in haar jonge leventje nog niet veel thuis had gewoond, aldus de moeder blijkens de tussenbeschikking van 2 oktober 2014.
5.8
[de minderjarige2] 's perspectief leek volgens het hof reeds op 29 januari 2015 in het pleeggezin te liggen. Inmiddels zijn we anderhalf jaar verder en heeft [de minderjarige2] haar (sociale) leven bij de pleegouders alleen nog maar verder opgebouwd. Terugplaatsing naar de moeder staat voor de inmiddels bijna 7-jarige [de minderjarige2] feitelijk dan ook gelijk aan een derde uithuisplaatsing. Dat is op zichzelf al schadelijk voor de hechtingsontwikkeling van zo'n jong kind met alle (toekomstige) risico's van dien. Daarbij dienen in dit geval ook [de minderjarige2] 's kwetsbaarheid en complexe persoonlijkheid, zo duidde de pleegvader ter zitting, in ogenschouw te worden genomen. [de minderjarige2] is een erg onzeker meisje dat moeite heeft om volwassen mensen te vertrouwen. Zij heeft het eerste jaar dat zij op school zat niet gepraat in de klas en heeft een jaar extra gekleuterd. De school besteedt bijzondere aandacht aan [de minderjarige2] . [de minderjarige2] heeft meer dan een gemiddeld ander kind van haar leeftijd behoefte aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. Zij kan niet goed tegen veranderingen en raakt daardoor bang en van slag. Een overplaatsing, sowieso al een traumatiserende ervaring voor een kind, zal voor [de minderjarige2] dus extra belastend zijn. Volgens de pleegmoeder liet [de minderjarige2] rondom de zittingen in eerste aanleg ook (ouderwets) dwars gedrag zien toen zij in de gaten kreeg dat terugplaatsing naar de moeder mogelijk aan de orde was. Met name sinds de uitbreiding van de omgang met de moeder met een overnachting ervaren de pleegouders ook dat [de minderjarige2] bevestiging zoekt of zij bij hen mag blijven wonen. Daarbij komt dat [de minderjarige2] , anders dan de moeder aangeeft, er niet (meer) zoveel last van lijkt te hebben dat [de minderjarige1] wel bij de moeder woont en zij niet.
Al met al acht het hof het belang van [de minderjarige2] om thans niet (meer) van haar primaire hechtingsfiguren te worden gescheiden groter dan de zoals gezegd begrijpelijke wens van de moeder om haar gezin compleet te krijgen. Zeker voor een gevoelig meisje als [de minderjarige2] vormt een dergelijke breuk een bedreiging in haar algehele ontwikkeling en meer specifiek op het gebied van de vorming van gehechtheidsrelaties. Het hof beoordeelt verlenging van de uithuisplaatsing voor de verzochte duur daarom noodzakelijk. Op die manier worden de gezondheid en de verdere ontwikkeling van [de minderjarige2] (bij de pleegouders) veilig gesteld.
5.9
Het hof heeft op 29 januari 2015 reeds geoordeeld dat in het belang van de kinderen en alle overige betrokkenen binnen een half jaar, dus uiterlijk 1 augustus 2015, duidelijkheid moest komen ten aanzien van het toekomstperspectief van - voor zover hier van belang - [de minderjarige2] . Die duidelijkheid is er thans, ruim een jaar later nog steeds niet. Voor alle betrokkenen is het van het grootste belang dat nu echt zo spoedig mogelijk definitief duidelijkheid ontstaat over het perspectief van [de minderjarige2] . Het op handen zijnde onderzoek van de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel zou hierbij helpend kunnen zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 6 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.