ECLI:NL:GHARL:2016:8049

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.187.679/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na langdurige uithuisplaatsing en ongeschiktheid van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had de rechtbank verzocht om haar gezag te herstellen. De rechtbank had op 23 december 2015 besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogdes te benoemen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de langdurige uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en de ongeschiktheid van de moeder om voor haar kinderen te zorgen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks eerdere hulpverlening, niet in staat is gebleken om een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. De moeder had in haar beroepschrift vele omissies en onjuiste weergaven van feiten opgenomen, wat de leesbaarheid en de steekhoudendheid van haar argumenten aantastte. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1]. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de moeder om haar gezag te herstellen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.679/01
(zaaknummer rechtbank C/17/143161 / FA RK 15-1233)
beschikking van 6 oktober 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
2. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 maart 2016;
- ( na herstel verzuim:) een journaalbericht van mr. Krol van 13 april 2016 met productie(s);
- het proces-verbaal van de zitting van 17 november 2015, tevens binnengekomen bij journaalbericht van mr. Krol van 1 mei 2016;
- een journaalbericht van mr. Krol van 30 mei 2016 met productie (nogmaals het beroepschrift);
- een brief van de GI van 16 augustus 2016 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I.J. van Meggelen, kantoorgenoot van mr. Krol. Namens de raad is [B] verschenen. Namens de GI is verschenen [C] . Voorts zijn de pleegouders verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie van de moeder en de heer [D] (verder te noemen: de vader) is [in] 2011 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014.
3.2
[de minderjarige1] is op 17 september 2011, toen zes maanden oud, middels een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Op 28 november 2011 is zij weer thuis geplaatst. Medio maart 2012 is [de minderjarige1] opnieuw middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Sindsdien verblijft [de minderjarige1] bij de huidige pleegouders. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd.
3.3
[de minderjarige2] is op 21 mei 2014, toen hij nog niet geboren was, onder toezicht gesteld. Op 18 september 2015 is [de minderjarige2] middels een machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. [de minderjarige2] verblijf sindsdien in een pleeggezin.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover hier van belang- , op verzoek van de raad, het gezag van de moeder (en de vader) over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 december 2015. De moeder verzoekt het hof - zo leest het hof - de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar gezag over [de minderjarige1] is beëindigd en de GI tot voogdes is benoemd, en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] alsnog af te wijzen, dan wel dit verzoek aan te houden voor de duur van zes maanden met uitbreiding van de bezoekregeling tot een weekend per twee weken van vrijdag tot zondag, alsmede nadere raadsrapportage te gelasten op grond van artikel 810a Rv en een onderzoek te doen naar het netwerk van de moeder.
4.2
Het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek van de moeder strekkende tot uitbreiding van de bezoekregeling tussen haar en [de minderjarige1] , is door mr. Van Meggelen ter mondelinge behandeling namens de moeder ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen nadere bespreking en zal worden afgewezen.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof komt - na eigen onderzoek - tot dezelfde beoordeling als de rechtbank, namelijk dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige1] . Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over, maakt die tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende
5.4
De moeder heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden van artikel 1:266 BW aanwezig zijn en ten onrechte heeft overwogen dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken. De daartoe in het beroepschrift gegeven omvangrijke, onoverzichtelijk toelichting op deze grief bevat echter vele omissies en evident onjuiste weergaven van feiten en omstandigheden, waardoor deze toelichting, voor zover al leesbaar, niet steekhoudend is. Het gaat hierbij dan niet alleen om het bij de aanduiding van de minderjarige noemen van een verkeerde naam, te weten [E] in plaats van [de minderjarige1] , en het ten onrechte plaatsen van opmerkingen over stukken die in het dossier zouden ontbreken, waaronder een bereidverklaring van de GI om de voogdij op zich te willen nemen, terwijl deze verklaring door mr. Krol zelf ter completering van het dossier in het geding is gebracht bij het journaalbericht van 13 april 2016, maar ook een onjuiste weergave van de verleende beschermingsmaatregelen, verrichte onderzoeken en de (aan de moeder) geboden hulpverlening.
5.5
Zo wordt in het beroepschrift -onder verwijzing naar artikelen 3 en 20 IVRK, artikel 8 EVRM, de strekking en doelstelling van de jeugdbeschermingsmaatregelen en het zogenaamde “herenigingsbeginsel”- gesteld dat er
geenondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vooraf is gegaan aan de door de raad verzochte gezag beëindigende maatregel en dat in het onderhavige geval het kind helemaal geen kans heeft gehad om op te groeien bij zijn moeder.
Feitelijk echter staat [de minderjarige1] , zoals reeds vastgesteld in rechtsoverweging 3.2, onder toezicht van de GI reeds sinds 17 september 2011. Op die dag is [de minderjarige1] ook voor het eerst uit huis geplaatst. Na deze eerste uithuisplaatsing is [de minderjarige1] op 28 november 2011 weer thuis geplaatst en hebben de ouders deelgenomen aan het Ouder & Kind traject. Medio maart 2012 is [de minderjarige1] opnieuw, middels een spoedmachtiging, uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd. [de minderjarige1] verblijft inmiddels op basis van rechterlijke machtigingen, en anders dus dan mr. Krol betoogt, al viereneenhalf jaar bij de huidige pleegouders.
5.6
Voor zover er in het beroepschrift wordt gesteld dat er op geen enkele wijze is onderzocht en vastgesteld dat de feitelijke situatie van [de minderjarige1] ertoe leidt dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd, verwijst het hof als voorbeeld naar het raadsrapport van 20 juli 2015, pagina 4, waarin de situatie wordt beschreven waarin [de minderjarige1] op 17 september 2011 is aangetroffen door het ambulancepersoneel:
“…
Het ambulancepersoneel, dat direct de politie heeft ingeschakeld, trof een ernstig vervuilde woning aan waar het stonk naar urine en uitwerpselen en waar overal vieze was en luiers lagen. Er zaten geen lakens op het bed en er stond een half opgemaakt tweepersoonsbed waar een mes uitstak. Op het nachtkasje lag een groot vleesmes. [de minderjarige1] lag op een kaal matrasje in een poepluier en een rompertje dat doorweekt was met urine. [de minderjarige1] keek angstig uit haar ogen, had blauwe handjes en voetjes en was verkleumd door de kou. De aanwezige flesjes babyvoeding waren te vies om te gebruiken en de keuken was te vies om de flesjes schoon te maken.”
Nadat [de minderjarige1] op 28 november 2011 weer thuis was geplaatst zijn de ouders gaan wonen binnen het traject van Ouder & Kind, waar ze intensieve begeleiding hebben ontvangen. De ernstige zorgen over het functioneren van de ouders en de leefomstandigheden van [de minderjarige1] bleven echter bestaan. De ouders stelden zich niet meewerkend, leerbaar op, konden voor [de minderjarige1] niet zorgen en [de minderjarige1] is vervolgens medio maart 2012 wederom middels een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. De ouders hebben daarna alle hulpverlening stopgezet. Geen enkele vorm van hulpverlening (laagdrempelig/intensief) heeft tot effect gehad dat de ouders onafhankelijk van elkaar hun leven zo konden inrichten dat zij een veilige, stabiele en stimulerende leefomgeving voor [de minderjarige1] konden creëren. Daarnaast wordt de relatie tussen de ouders gekenmerkt door veel instabiliteit en onrust, er waren veel ruzies, spanningen en woede-uitbarstingen.
5.7
Ook wordt in het beroepschrift gesteld dat de raad zijn conclusie dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar taak als opvoeder te vervullen op geen enkele wijze met verklaringen en/of bevindingen van deskundigen heeft onderbouwd.
Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt en zal haar verzoek tot benoeming van een deskundige/nader onderzoek passeren. Los van het feit dat het perspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders ligt en de uitkomst van een onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder hierin geen verandering zal kunnen brengen, geldt daarbij dat er op 20 november 2014 een persoonlijkheidsonderzoek is verricht bij de moeder door Psychodiagnostisch Centrum Friesland te Drachten. De uitkomsten daarvan vinden bevestiging in het Eindverslag van Ouder & Kind (onderdeel van Reik) van 13 oktober 2015, opgemaakt in verband met het voortijdig beëindigd behandeltraject waaraan moeder samen met haar zoon [de minderjarige2] in de periode van juli 2014 tot en met september 2015 heeft deelgenomen. Zowel uit het persoonlijkheidsonderzoek als het eindverslag volgt dat de moeder - zelfs met intensieve zorg - niet in staat is haar kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van/en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van het kind in voldoende mate is gewaarborgd.
5.8
Vast staat dat de moeder forse beperkingen heeft. Uit het verslag van het persoonlijkheidsonderzoek onderzoek van 20 november 2014 blijkt dat de moeder een totaal IQ heeft van 65. Er is sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel. De moeder heeft beperkingen in taken die aanspraak doen op non-verbaal redeneren en ruimtelijk inzicht en heeft langdurige ondersteuning nodig in het plannen en uitvoeren van complexe (huishoudelijke) taken.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de moeder veel psychische klachten ervaart. Zij voelt zich vaak gespannen, depressief, angstig en onzeker. Ze is ontevreden over zichzelf en anderen en is erg wantrouwig richting anderen. Ze heeft een erg negatief zelfbeeld en is emotioneel instabiel. Ze is vaak slordig en ongestructureerd, gaat nonchalant met afspraken om en stelt zich overwegend afhankelijk en vermijdend op. Zij heeft symptomen van een posttraumatische stressstoornis. De klachten van de moeder voldoen aan de criteria voor een borderline persoonlijkheidsstoornis. Tevens is er sprake van een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke trekken, zo blijkt uit het onderzoek.
Het hof prijst de moeder dat zij hulp heeft gezocht toen ze zwanger raakte van [de minderjarige2] . Maar ook met intensieve begeleiding is het de moeder tijdens het trainingstraject Ouder & Kind dat zij met [de minderjarige2] heeft doorlopen niet gelukt om in voldoende mate structuur en regelmaat aan te brengen in het dagelijkse leven en keuzes te maken die in het belang van [de minderjarige2] zijn. Reik concludeert in het eindverslag dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige2] te volgen in zijn ontwikkeling en hem te geven wat hij nodig heeft om veilig op te groeien. Aan de moeder wordt geadviseerd de ondersteuning te behouden om eraan te kunnen werken om een goede moeder op afstand te zijn, WMO in te schakelen voor hulp bij de huishouding en bewindvoering te behouden voor haar financiën, alsmede om in therapie te gaan om het verleden te leren verwerken.
5.9
Het is positief dat bij de moeder, naar zij zegt, thans sprake is van een stabielere situatie, dat zij meer grip op haar leven heeft en dat zij hulpverlening heeft gezocht om haar problematiek aan te pakken. Zo stelt de moeder veel baat te hebben bij de nieuwe hulpverlening van [F] ; de moeder volgt weerbaarheidstherapie en doet vrijwilligerswerk in een verzorgingshuis. Het is de moeder gelukt om al bijna vier maanden geen contact te hebben met [D] , de vader van [de minderjarige1] .
Genoemde, door de moeder aangevoerde gunstige omstandigheden, die overigens niet met stukken zijn onderbouwd, zijn echter naar het oordeel van het hof te pril om daaraan conclusies te kunnen verbinden.
Daarbij komt dat tegen de achtergrond van het gegeven dat er in de gezinssituatie van de moeder zonder afdoende resultaat al veel hulp is ingezet, niet valt te beoordelen of de hulpverlening thans tot blijvende resultaten zal leiden. Of en in hoeverre de moeder op dit moment - anders dan in het recente verleden - wel in staat is om de kinderen een adequate opvoedingssituatie te bieden is in dat kader van ondergeschikt belang. Duidelijk is immers dat [de minderjarige1] belang heeft bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces bij de pleegouders, aan welk belang het hof zwaarwegende betekenis toekent. De zorg voor [de minderjarige1] als baby is bij moeder schromelijk te kort geschoten met als gevolg dat zij tot tweemaal toe uit huis is geplaatst. [de minderjarige1] is op zeer jonge leeftijd in het pleeggezin gaan wonen en verblijft daar nu ruim viereneenhalf jaar. Het gaat daar goed met haar en [de minderjarige1] is daar veilig gehecht. Het hof is met de raad van oordeel dat de voor [de minderjarige1] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te dragen reeds (geruime tijd) verstreken is. Het is in het belang van [de minderjarige1] , maar ook haar pleegouders dat thans duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief van [de minderjarige1] .

6.De slotsom

Aan de eisen voor een gezagsbeëindiging zoals genoemd in artikel 1:266 onder a BW is aldus voldaan. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, G. Jonkman en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 6 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.