Volgens artikel 3:305a lid 1 BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
Naar de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 4.3 heeft overwogen, is niet in geschil dat FHI MT een brancheorganisatie voor medische technologie is in de vorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen behartigt van haar leden die werkzaam zijn in die branche. In geschil is evenmin dat de afleveraars met wie VGZ zorgovereenkomsten heeft gesloten lid zijn van FHI MT evenals enkele andere afleveraars die potentieel voor een zorgovereenkomst met VGZ betreffende drinkvoedingen in aanmerking komen. Zoals de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis ook heeft geconcludeerd, is in zoverre voldaan aan de eisen van artikel 3:305a lid 1 BW.
Gelet op de onweersproken stellingname van FHI MT bij inleidende dagvaarding onder 89, zoals ook bij memorie van grieven onder 3.7 met verwijzing naar de producties 8 tot en met 11, erop neerkomende dat VGZ ‘steeds [heeft, hof] geweigerd in te gaan op de door FHI [MT, hof] naar voren gebrachte bezwaren’ althans geen nut zag in afstemming met FHI MT, gaat het hof ervan uit dat FHI MT in redelijkheid gezegd kan worden gedurende minimaal twee weken te hebben getracht het door haar gestelde doel eerst door onderhandelingen te bereiken, zoals voorgeschreven in artikel 3:305a lid 2 BW.
Volgens artikel 3:305a lid 2 BW, zoals dit lid per 1 juli 2013 is aangevuld (
Staatsbladen2013, 255 en 256), is voor de hier bedoelde ontvankelijkheid van een rechtspersoon tevens vereist dat met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld niet onvoldoende gewaarborgd zijn.
Of aan het laatste vereiste is voldaan, is, in geval van betwisting, concreet te beantwoorden aan de hand van de vragen in hoeverre de betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen en in hoeverre erop vertrouwd mag worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren (
Kamerstukken II, 2011/12, 33 126, nr. 3).
De benodigde kennis en vaardigheden van FHI MT zijn door VGZ niet betwist. Wel heeft zij de baat bij de vordering van de leden van FHI MT bij deze vordering bestreden (zie haar pleitnota in eerste aanleg onder 3, met name 3.3), aangezien toewijzing van de vordering van FHI MT volgens haar petitum in eerste aanleg tot gevolg zou hebben dat de tussen de afleveraars en VGZ gesloten overeenkomst vanaf 1 januari 2015 niet zou kunnen worden uitgevoerd.
Zo FHI MT een gevolg als door VGZ omschreven in eerste aanleg al met haar vordering mocht hebben beoogd, wat het hof niet aannemelijk acht, dan blijkt uit de aanpassing van haar vordering in hoger beroep, zoals hiervoor onder 4.3 vermeld, ontegenzeglijk dat deze is toegespitst op de in zorgovereenkomsten (in artikel 4 lid 2) voorkomende beperking van parallelimport uit andere lidstaten van de EER. Het door VGZ in eerste aanleg opgeworpen gevolg doet zich bij toewijzing van de vordering van FHI MT zoals in hoger beroep geformuleerd derhalve in ieder geval niet (meer) voor.
Nu van enig bezwaar van de zijde van leden van FHI MT tegen de onderhavige actie in de zin van artikel 3:305a lid 4 BW bovendien niet is gebleken en het - als gevolg van de in de overeenkomsten ter beperking van bedoelde parallelimport opgenomen bepaling - door afleveraars potentieel gemiste financieel voordeel, dat ook ten grondslag zal hebben gelegen aan hun eerdere protest tegen een bepaling als de onderhavige (vgl. de inleidende dagvaarding onder 12), als zodanig door VGZ niet althans onvoldoende is bestreden (zie haar pleitnota in eerste aanleg onder 3, met name 3.5 en haar memorie van antwoord onder 6.2.11), oordeelt ook het hof FHI MT ontvankelijk in haar onderhavige vordering.