Gebleken is dat de moeder als directeur in dienst is van kunstgalerie [H] . In die hoedanigheid verdient zij haar inkomen. Dit was tijdens het huwelijk van partijen ook al het geval. De galerie was destijds gevestigd in de echtelijke woning te [G] . Als gevolg van de breuk tussen partijen is deze woning medio 2013 in de verkoop gezet. Niet lang daarna hebben partijen de afspraken zoals genoemd onder 5.9 gemaakt. Uit de inhoud daarvan leidt het hof af, zoals de vader ook stelt, dat het van meet af aan de bedoeling van partijen is geweest dat [B] het centrum van het leven van de kinderen zou blijven. Het hof is van oordeel dat het vanaf medio 2013 voor de moeder duidelijk moet zijn geweest dat zij vroeg of laat uit de woning te [G] zou moeten vertrekken en dat zij daarom vanaf dat moment actief op zoek had moeten gaan naar vervangende woon(- en galerie)ruimte in [B] . Tot medio 2015 is echter niet gebleken dat de moeder daartoe ook maar enige poging heeft ondernomen.
Vervolgens is de echtelijke woning in mei 2015 verkocht en op 15 oktober 2015 geleverd. Eerst vanaf mei 2015 is de moeder zoals zij stelt op zoek gegaan naar alternatieve woonruimte in [B] . Los van het antwoord op de vraag of zij zich daarvoor sindsdien voldoende inspanningen heeft getroost - het hof stelt vast dat in ieder geval geen inschrijvingen bij woningbouwverenigingen zijn overgelegd -, acht het hof het niet onlogisch dat het de moeder met drie opgroeiende kinderen toen niet direct is gelukt om een geschikte woning te vinden. Dit neemt echter niet weg dat de moeder, evenals de vader met succes heeft gedaan, op dit punt al veel eerder in actie had kunnen en, vooral in het belang van de kinderen, ook had moeten komen. Voor mei 2015 speelde de moeizame schuldenpositie die haar, zoals zij stelt onder verwijzing naar een tweetal emailberichten van [I] van
2 juli 2015 en 2 september 2015, na verkoop van de echtelijke woning steeds parten speelde bij het in aanmerking komen voor een sociale huurwoning immers ook nog niet. Hoewel daarvan wederom concrete (inschrijvings)bewijzen ontbreken stelt de moeder zich inmiddels, volgens haar eerst mogelijk geworden door haar toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling per 1 december 2015, te hebben ingeschreven als woningzoekende bij [I] en [J] . De moeder stelt thans dat zij gezien de gemiddelde wachttijden van twee tot drie jaren voorlopig echter niet in aanmerking komt voor een eengezinswoning in [B] en dat geen van beide corporaties een systeem voor urgentie hebben. Daarom ziet zij zich nog immer genoodzaakt om buiten [B] woonruimte te betrekken. Echter, als de moeder zich zoals gezegd medio 2013 direct had ingeschreven bij één of meer woningcorporaties, dan was de kans reëel (geweest) dat zij ondanks genoemde wachttijden op 15 oktober 2015, meer dan twee jaren later, althans nu, ruim drie jaren later, concreet zicht zou hebben (gehad) op geschikte vervangende woonruimte in of nabij [B] .
Alles overziend plaatst het hof, evenals de vader, vraagtekens bij de serieusheid van de zoektocht van de moeder naar geschikte woonruimte in (de buurt van) [B] . Blijkens haar mail aan de vader van 2 juni 2015, nog geen maand na aanvang van die zoektocht, had zij haar pijlen immers al gericht op [D] . Daar woonde haar toenmalige partner en via hem kon zij kosteloos woon- en galerieruimte in [D] betrekken. Die relatie is inmiddels beëindigd. Uit de bestreden beschikking van 4 november 2015 blijkt dat [C] toen ook al in beeld was als mogelijke plaats ter exploitatie van de galerie. Gezien de datum van ondertekening van het huurcontract is de moeder zich (in ieder geval) vanaf
29 januari 2016 niet alleen wat betreft de galerie, maar ook qua woonruimte concreet op [C] gaan richten. De galerie is per 15 maart 2016 ook feitelijk gevestigd in [C] . Gegeven het feit dat de woning te [F] , in ieder geval ten tijde van de zitting van het hof, nog niet verkocht was/is, heeft de moeder haar stelling dat zij die woning per 15 juli 2016 noodgedwongen heeft moeten verlaten in verband met een op handen zijnde verkoop niet voldoende onderbouwd. Zodoende valt niet uit te sluiten dat zij thans nog steeds (met goedkeuring van de vader) in [F] had kunnen wonen.
Het hof is er kortom niet van overtuigd geraakt dat de moeder er alles aan heeft gedaan om in of nabij [B] geschikte woonruimte te vinden, althans te behouden. Nu de noodzaak tot verhuizing naar [C] daarmee niet is komen vast te staan moet geconcludeerd worden dat het hier om een vrije keuze van de moeder voor [C] gaat. Deze keuze is naar het oordeel van het hof in eerste instantie vooral ingegeven door het belang van de galerie waarvoor in [C] kennelijk geschikte ruimte beschikbaar was en niet zozeer door het belang van de kinderen. De moeder heeft echter niet aangetoond dat die galerie redelijkerwijs niet ook (elders) in [B] gevestigd kon worden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de galerie onlosmakelijk verbonden is met de woonplaats van de moeder.