ECLI:NL:GHARL:2016:7360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
200.178.820/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om de wijziging van de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun minderjarige dochter. Het huwelijk van partijen is in 2013 ontbonden, en de man is verplicht om zowel kinderalimentatie voor hun dochter als partneralimentatie voor de vrouw te betalen. De vrouw heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2015 aangevochten, waarin de alimentatiebedragen waren vastgesteld. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen en om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter moet betalen van € 386,- per maand, oplopend naar € 403,- per maand in 2016. Voor de partneralimentatie is de bijdrage vastgesteld op € 8,- per maand, met een verhoging naar € 252,- en vervolgens € 199,- per maand. Tevens is de vrouw verplicht om teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.178.820/01
(zaaknummer rechtbank C/16/386605 / FL RK 15-327)
beschikking van 4 augustus 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.T. Bakker te Driebergen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 17 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2015;
- een journaalbericht van mr. Bakker van 23 november 2015 met productie(s);
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie(s), ingekomen op 16 december 2015;
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie(s), ingekomen op 25 februari 2016;
- een journaalbericht van mr. Bakker van 18 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dongelmans van 19 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dongelmans van 20 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bakker van 26 mei 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Bakker en mr. Dongelmans hebben het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnota's.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2012, bekrachtigd bij beschikking van het hof van 25 juli 2013, in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1] ), geboren [in] 2000. [de minderjarige1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 23 oktober 2012 heeft de (voormalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, Locatie Lelystad, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] aan de vrouw moet betalen van € 780,- per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 589,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 10 december 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en bepaald dat de man de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 367,- per maand.
3.5
Uit de relatie van de man met zijn huidige partner, mevrouw [C] (hierna te noemen: [C] ), [in] 2012 is een dochter geboren, [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ). De man heeft in april 2013 een overeenkomst met mevrouw [C] gesloten waarin is opgenomen dat de man, zolang hij niet samenwoont met [C] , een bedrag van € 410,- per maand ten behoeve van [de minderjarige2] aan [C] voldoet en dat de man een bedrag van € 440,- per maand betaalt als bijdrage in de kosten van de kinderopvang van [de minderjarige2] .
3.6
Ingevolge de wettelijke indexering bedroeg de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] in 2015 (afgerond) € 807,- per maand en in 2016 (afgerond) € 817,- per maand. De partneralimentatie bedroeg ten gevolge de wettelijke indexering in 2015 (afgerond) € 382,- per maand en in 2016 (afgerond) € 387,- per maand.
3.7
De man heeft de rechtbank bij verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op
13 februari 2015, verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 480,- per maand maximaal, alsmede de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 november 2013 op nihil te bepalen, met veroordeling van de vrouw om het aldus teveel betaalde aan de man terug te betalen.
3.8
De vrouw heeft verweer gevoerd en subsidiair het zelfstandige verzoek gedaan om, indien er termen aanwezig zijn om de alimentatie te wijzigen, de man te veroordelen tot het leveren van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van tenminste € 609,- per maand met ingang van de datum van de te geven beschikking en het leveren van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 941,- netto.
3.9
Ter zitting van de rechtbank heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij de rechtbank heeft verzocht de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 355,- per maand.
3.1
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van de (voormalige) rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 oktober 2012 aan de man opgelegde kinderbijdrage gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 13 februari 2015 bepaald op € 380,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank de overige verzoeken afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
17 juli 2015. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 586,- per maand, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag per datum indiening verzoek daartoe, zijnde 16 maart 2015, en te bepalen dat de man een bijdrage zal leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 3.115,- bruto per maand, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag per datum indiening verzoek daartoe, zijnde 16 maart 2015.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met vier grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof in principaal appel het verzoek van de vrouw af te wijzen en in voorwaardelijk incidenteel appel de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de wijziging van de kinderalimentatie en te vernietigen voor wat betreft de afwijzing tot wijziging van de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie met ingang van 13 februari 2015 (datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg) op nihil te bepalen, met bepaling dat het eventueel teveel betaalde door de man wordt terugbetaald door de vrouw. De man verzoekt het hof voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie, en wel op de volgende punten:
○ de hoogte van het inkomen van de man;
○ de premie's voor een lijfrente en arbeidsongeschiktheidsverzekering;
● de verdeling van de draagkracht van de man over zijn twee kinderen;
● de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud;
● de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie, en wel op de volgende punten:
○ de woonlasten van de man;
○ de opvangkosten;
● de proceskostenveroordeling.
4.5
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de omstandigheden van de man gewijzigd. De voormalige echtelijke woning, die aan de man was toebedeeld bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap, is verkocht en de man is gaan samenwonen met zijn huidige partner. Partijen zijn het erover eens dat deze gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De ontvankelijkheid van het incidentele appel

De vrouw is van mening dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn incidentele appel omdat het verweerschrift, tevens zijnde het incidentele appel, van de man buiten de door het hof gegeven verweertermijn bij het hof is binnen gekomen. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:BZ0159) is het instellen van incidenteel appel in een procedure tot vaststelling van alimentatie, conform artikel 828 Rv, tot op de mondelinge behandeling nog toelaatbaar. In het onderhavige geval is het incidentele appel weliswaar op 16 december 2015, een datum na de door het hof aan de man gegeven verweertermijn, door het hof ontvangen, maar heeft de vrouw zich daartegen afdoende kunnen verweren middels het indienen van een incidenteel verweerschrift als ook het ter zitting voeren van verweer. De man is dan ook ontvankelijk in zijn incidentele appel.

6.De motivering van de beslissing

6.1
Kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu zowel de bijdrage van de man ten behoeve van [de minderjarige1] als de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
De hoogte van de behoefte van [de minderjarige1]
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2015 € 807,- per maand bedroeg. Op de behoefte van de kinderen wordt ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer het ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht.
De draagkracht ten behoeve van de kinderalimentatie
6.3
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn en redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De hoogte van het inkomen van de man
6.4
Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man. De vrouw is van mening dat de rechtbank het salaris dat de man genereert vanuit zijn onderneming ten onrechte heeft vastgesteld op € 6.125,- per maand. Zij betwist dat er een noodzaak was voor de man om zijn bruto jaarsalaris te verlagen. De vrouw stelt dat de omzet die het bedrijf van de man genereert fluctueert en is van mening dat dit geen aanpassing van het salaris rechtvaardigt.
Naar de mening van de vrouw dient te worden uitgegaan van de laatst bekende cijfers zoals deze bij de belasting zijn ingediend, en dit betreffen de cijfers over het jaar 2014. Uit de jaaropgave 2014 blijkt dat de man een inkomen genereerde van € 95.443,- en dit bedrag heeft volgens de vrouw te gelden als uitgangspunt voor de alimentatieberekening.
6.5
De man is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft aangegeven dat het inkomen van de man € 6.125,- per maand bedraagt. Er moet worden gekeken naar de winstcijfers en de toekomstverwachtingen in plaats van naar de omzetgegevens.
6.6
De man is eigenaar van [D] BV, waar hij in loondienst is, en [E] BV.
De man heeft zijn netto salaris in 2015 met € 250,- per maand verlaagd. De verlaging van
het salaris van de man is een ondernemingsbeslissing en het hof kan enkel toetsen of de beslissing tot verlaging van het salaris in redelijkheid genomen mocht worden. Hieromtrent overweegt het hof het volgende. Uit de stukken blijkt dat de resultaten van de onderneming van de man teruglopen. Naar het oordeel van het hof is het terugbrengen van het salaris van de man met een bedrag van € 250,- netto per maand een beslissing die past bij het teruglopen van de resultaten van de onderneming, gelet op de verhouding tussen het salaris van de man en de inkomsten van de onderneming. Deze verlaging ligt voorts in lijn met een eerdere salarisverlaging die de man in het verleden heeft gedaan. Hij heeft zijn netto salaris eerder (in 2013) al eens aangepast van € 3.500,- per maand naar € 3.250,- per maand. Naar het oordeel van het hof kon de man gelet op de financiële resultaten van de onderneming in redelijkheid zijn salaris met € 250,- verlagen. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man, gelet op de door de man in het geding gebrachte loonstrookjes, uitgaan van een inkomen van (afgerond) € 6.125,- bruto per maand.
6.7
Geen rekening wordt gehouden met het bedrag dat bij de man bij zijn belastbaar inkomen wordt opgeteld als gevolg van het feit dat de man een leaseauto van zijn bedrijf tot zijn beschikking heeft en daar in privé gebruik van maakt, nu dit geen besteedbaar inkomen betreft. Anderzijds wordt evenmin rekening gehouden met het bedrag dat de man ten gevolge van die bijtelling aan Inkomstenbelasting is verschuldigd. Deze last is in feite een door de man te betalen vergoeding voor privégebruik van de auto. Een dergelijke last kan niet gaan boven zijn onderhoudsplicht en dient uit zijn vrije ruimte te worden voldaan.
De premie's voor een lijfrente en arbeidsongeschiktheidsverzekering
6.8
De man is van mening dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht rekening had moeten houden met de door de man betaalde, en niet betwiste, premie lijfrente en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van in totaal € 571,25 per maand.
De vrouw stelt dat de man de door hem betaalde premies op geen enkel wijze aantoont.
6.9
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aangetoond dat hij bovengenoemde premies voldoet. De lijfrente die de man is toebedeeld bij de boedelscheiding en de hoogte van de door hem betaalde premie, ad € 916,- per jaar, is door de vrouw niet betwist.
Voorts heeft de man ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering een brief van Nationale Nederlanden in het geding gebracht waaruit blijkt dat de jaarpremie in 2015
€ 6.611,- bedroeg. Het hof zal bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met deze posten.
De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie
6.1
Op basis van de jaaropgave 2015 en de bovengenoemde premie's berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 op € 3.428,- per maand. De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie wordt vervolgens berekend aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] en bedraagt in 2015 (afgerond) € 1.067,- per maand. Op basis van het maandinkomen van de man en de bovengenoemde premies berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 op een netto besteedbaar inkomen van € 3.468,- per maand. De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie wordt vervolgens berekend aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)] en bedraagt in 2016 (afgerond) € 1.076,- per maand.
De verdeling van de draagkracht van de man over zijn twee kinderen
6.11
De man stelt dat bij de berekening van het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] . De man stelt voor dat - nu de behoefte van [de minderjarige2] , gelet op zijn eigen inkomen en het inkomen van zijn partner, in dezelfde orde van grootte ligt als die van [de minderjarige1] - wordt uitgegaan van een soortgelijke behoefte als die van [de minderjarige1] , te weten € 807,- per maand in 2015. De bijdrage van de man daarin is € 403,50 per maand. Daarnaast worden er oppaskosten voor [de minderjarige2] gemaakt. De netto oppaskosten voor [de minderjarige2] bedragen € 762,50 per maand en hiervan komt € 381,25 per maand voor rekening van de man. De man moet derhalve met een bedrag van € 784,75 per maand bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] .
6.12
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige2] , nu hij dat niet inzichtelijk heeft gemaakt en hij zelf ook geen rekening houdt met deze onderhoudsplicht. De man heeft geen inzicht gegeven in het inkomen van de moeder van [de minderjarige2] zodat zijn onderhoudsplicht niet is vast te stellen.
6.13
Met de man is het hof van oordeel dat de man onderhoudsplichtig is jegens zijn beide kinderen. De man heeft nagelaten inkomensgegevens van zijn partner in het geding te brengen zodat het hof niet in staat is om de behoefte van [de minderjarige2] aan de hand van het netto gezinsinkomen vast te stellen. De man stelt dat het inkomen van zijn partner ongeveer gelijk is aan zijn eigen inkomen en stelt voor om de behoefte van [de minderjarige2] gelijk te trekken met de behoefte van [de minderjarige1] . Duidelijk is geworden dat de man elke maand een bedrag van € 410,- aan zijn partner overmaakt ten behoeve van [de minderjarige2] en voorts een bedrag van € 440,- per maand met de omschrijving "bijdrage kosten kinderopvang [de minderjarige2] ". Het hof acht het, gelet op het inkomen van de man en de bijdrage die hij elke maand aan zijn partner overmaakt, redelijk om de behoefte van [de minderjarige2] gelijk te stellen aan de behoefte van [de minderjarige1] , zijnde € 807,- per maand in 2015. De oppaskosten die voor [de minderjarige2] worden gemaakt worden niet gezien als bijzondere behoefte verhogende kosten en hiermee wordt dan ook geen rekening gehouden bij de bepaling van haar behoefte.
Het hof gaat ervan uit dat de man en zijn partner beiden voor de helft bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding, zodat de man in 2015 een bedrag van € 403,50 per maand dient te voldoen in deze kosten. Gelet op de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige2] in 2016 € 817,- per maand en de bijdrage van de man hierin bedraagt in 2016
€ 408,50 per maand.
De draagkracht van de vrouw
6.14
Het hof heeft het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop in 2015 berekent aan de hand van haar twee jaaropgaves over 2015 en de door haar te ontvangen partneralimentatie van € 373,- per maand. Hieruit blijkt dat de vrouw in dat jaar recht had op een kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop van in totaal € 3.187,-.
Op basis van de jaaropgaves van de vrouw over 2015 en het bovengenoemde bedrag aan kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over 2015 op € 2.729,- en haar draagkracht op (70% [€ 2.729,- - (0,3 x € 2.691,- + € 875,-)]) (afgerond) € 725,- per maand.
Op basis van de loonstrookjes van de vrouw, de door de vrouw in 2016 te ontvangen partneralimentatie van € 378,- per maand en door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop, zijnde € 3.454,-, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over 2015 op € 2.655,- en haar draagkracht op (70% [€ 2.655,- - (0,3 x € 2.655,- + € 890,-)]) (afgerond) € 678,- per maand.
Het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [de minderjarige1]
6.15
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding de man en de vrouw dienen bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] . De man heeft in 2015 een draagkracht van (€ 1.067,- minus € 403,50) € 663,50 per maand beschikbaar voor [de minderjarige1] en in 2016 (€ 1.067,- minus
€ 408,50) € 658,50 per maand.
6.16
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt in 2015 € 1.388,50 per maand (€ 663,50 + € 725,-) en de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt € 807,- per maand. Het hof zal het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkracht-vergelijking. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt aldus (afgerond) € 386,- per maand (€ 663,50 / € 1.388,50 x € 807,-) en het aandeel van de vrouw bedraagt
€ 421,-per maand (€ 725,- / € 1.388,50 x € 807,-).
6.17
In 2016 bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen € 1.336,50 (€ 658,50 +
€ 678,-). Het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt aldus (afgerond) € 403,- per maand (€ 658,50 / € 1.336,50 x € 817,-) en het aandeel van de vrouw bedraagt
€ 414,- per maand (€ 678,- / € 1.336,50 x € 817,-).
Vermindering met de zorgkorting
6.18
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Partneralimentatie
De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud
6.19
De behoefte van de vrouw is tussen partijen niet in geschil en bedraagt in 2015 (afgerond) € 3.724,- netto per maand. De vrouw stelt dat deze behoefte moet worden vermeerderd met de bijdrage die zij dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien.
Zij stelt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 373,- per maand omdat zij niet in staat was de exacte behoefte van de vrouw vast te stellen. De vrouw genereert zelf een inkomen van € 2.292,- netto per maand.
6.2
De man is van mening dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage van hem in de kosten van haar levensonderhoud onvoldoende heeft aangetoond nu zij geen inzicht heeft gegeven in haar huidige inkomsten. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de beschikking van het hof van 10 december 2013.
6.21
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte aan levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw verwacht worden dat zij meer inkomsten verwerft dan zij thans doet. De vrouw is deels arbeidsongeschikt en van haar kan gelet hierop niet verwacht worden dat zij meer uren gaat werken dan zij thans al doet. Het hof zal derhalve haar huidige inkomen als uitgangspunt nemen bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw heeft in 2015 een behoefte van
€ 3.724,- per maand. Zij heeft in 2015, rekening houdend met het door haar te ontvangen kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, een besteedbaar inkomen van € 2.784,-. Hierop dient de bijdrage die zij dient te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] in mindering te worden gebracht zodat zij met een bedrag van € 2.363,- per maand kan voorzien in haar eigen behoefte. De vrouw heeft in 2015 derhalve nog behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.361,- netto per maand, zijnde € 2.063,- bruto per maand.
6.22
In 2016 bedraagt de behoefte van de vrouw gelet op de wettelijke indexering € 3.772,- per maand. Zij heeft in 2016 een besteedbaar inkomen van € 2.718,- per maand en kan in haar behoefte derhalve met een bedrag van (€ 2.718,- minus € 414,-) € 2.304,- per maand zelf voldoen. De vrouw heeft in 2016 derhalve nog een behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.468,- netto per maand, zijnde € 2.308,- bruto per maand.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie
6.23
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
De woonlasten van de man
6.24
De vrouw is van mening dat bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie geen rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan woonlasten nu de voormalige echtelijke woning is verkocht vlak na de zitting in eerste aanleg en de man niet heeft aangetoond dat hij meedeelt in de woonlasten van zijn huidige partner.
6.25
De man stelt dat hij wel degelijk woonlasten heeft. Hij betaalt de helft van de aflossing van de hypotheek van € 431,25 per maand en de helft van de hypotheekrente, waar na aftrek van het fiscaal voordeel nog € 240,- per maand van resteert. Daarnaast neemt de man naar eigen zeggen de helft van de forfaitaire eigenaarslasten van € 47,50 per maand op zich.
Het totale bedrag wat de man maandelijks voldoet bedraagt derhalve € 718,75 per maand.
6.26
Bij de berekening van de woonlasten van de man zal het hof tot 15 oktober 2015 rekening houden met de woonlasten die de man droeg ten behoeve van de voormalige echtelijke woning. Per 15 oktober 2015 woont de man samen met zijn partner. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met een bedrag van (afgerond) € 719,- bijdraagt in de woonlasten van de woning die hij thans met zijn partner bewoont. Het hof zal dit bedrag als woonlast meenemen in de berekening van de draagkracht van de man vanaf 15 oktober 2015.
De opvangkosten
6.27
De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de opvangkosten die hij voor [de minderjarige2] betaalt. Het hof is van oordeel
dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij per maand in ieder geval met een bedrag van (afgerond) € 381,- per maand bijdraagt in de kosten van de opvang voor [de minderjarige2] en zal met dit bedrag rekening houden in de draagkrachtberekening van de man.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in de periode van
13 februari 2015 tot 15 oktober 2015
6.28
Gelet op het vorenstaande en de overige niet betwiste posten berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in deze periode op € 5,- netto per maand, zijnde € 8,- bruto per maand.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in de periode van
15 oktober 2015 tot 1 januari 2016
6.29
Gelet op het vorenstaande en de overige niet betwiste posten berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in deze periode op € 121,- netto per maand, zijnde € 252,- bruto per maand.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in de periode vanaf
1 januari 2016
6.3
Gelet op het vorenstaande en de overige niet betwiste posten berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie in deze periode op € 119,- netto per maand, zijnde € 199,- bruto per maand.
Terugbetalingsverplichting
6.31
Nu het hof de kinderalimentatie hoger vast zal stellen dan de rechtbank heeft gedaan ontstaat er in deze geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw. De partneralimentatie stelt het hof voor de periode vanaf 13 februari 2015 lager vast.
Nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw niet in staat is om het door de man onverschuldigd betaalde terug te betalen en het hof niet is gebleken dat zulks niet van haar gevergd kan worden, acht het hof geen redenen aanwezig om van het uitgangspunt dat teveel betaalde partneralimentatie in beginsel moet worden terugbetaald af te wijken en bepaalt het hof dat de vrouw de tot op heden teveel ontvangen partneralimentatie aan de man moet terugbetalen.
Proceskostenveroordeling
6.32
Het hof ziet in hetgeen de man hieromtrent heeft aangevoerd geen reden om af te wijken van het gebruikelijke standpunt dat de proceskosten tussen gewezen partners worden gecompenseerd.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van partijen deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

8.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een aantal berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van partijen en van de draagkracht van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
17 juli 2015 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van
23 oktober 2012 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 februari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2000, € 386,- per maand zal betalen en per 1 januari 2016 € 403,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de beschikking van het hof van 10 december 2013 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 februari 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud
€ 8,- per maand zal betalen, met ingang van 15 oktober 2015 een bedrag van € 252,- en met ingang van 1 januari 2016 € 199,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw is gehouden is tot terugbetaling aan de man van de na 13 februari 2015 tot heden te veel ontvangen partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.H. Garos en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 4 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.