ECLI:NL:HR:2013:BZ0159

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/02494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nihilstelling van kinderalimentatie en de procedurele mogelijkheden voor incidenteel hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot nihilstelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had in eerste instantie bij de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie wegens gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen. De rechtbank had dit verzoek toegewezen, maar de vrouw, verweerder in cassatie, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep. De man stelde hiertegen cassatie in.

De Hoge Raad oordeelde dat de man ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn incidentele hoger beroep. De Hoge Raad benadrukte dat op grond van artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man de mogelijkheid had om incidenteel hoger beroep in te stellen bij zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep. De Hoge Raad stelde vast dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure ook van toepassing is in familierechtelijke zaken, tenzij er expliciet van wordt afgeweken. De termijn voor het indienen van een verweerschrift geldt tot de aanvang van de mondelinge behandeling, en deze regeling is ook van toepassing in hoger beroep.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de procedurele mogelijkheden in alimentatiezaken, vooral met betrekking tot de termijnen voor het indienen van verweerschriften en het instellen van incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

26 april 2013
Eerste Kamer
12/02494
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 381924 FA RK 10-9751 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.093.688.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof 's-Gravenhage van 15 februari 2012 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd in 2001. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 2003 en het tweede op [geboortedatum] 2005.
(ii) Bij beschikking van 6 maart 2006 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw per kind per maand € 150,-- kinderalimentatie dient te betalen.
3.2 In de onderhavige procedure heeft de man de rechtbank op grond van art. 1:401 lid 1 BW verzocht de kinderalimentatie wegens gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2008. De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor beide kinderen per 3 december 2010 op nihil gesteld.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft bij verweerschrift van 9 november 2011 verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld, met het verzoek de ingangsdatum van de nihilstelling te bepalen op 1 september 2008.
Het hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 januari 2012. Vervolgens heeft het hof in het principale beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De man is in het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, waartoe het hof heeft overwogen:
"5. De man heeft niet eerder dan op 9 november 2011 incidenteel appel ingesteld. Bij brief van 23 september 2011 is hem door het hof voor het indienen van een verweerschrift en eventueel incidenteel appel een termijn verleend tot en met uiterlijk 4 november 2011, welke termijn eenmalig is verlengd tot en met 8 november 2011, hetgeen blijkt uit de zaaksadministratie en een aantekening in het dossier. Nu het incidenteel appel na die datum is ingesteld, wordt de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel appel. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat het hoger beroep van de vrouw op een laat tijdstip is ingesteld en de man niet tijdig zelfstandig heeft geappelleerd terwijl hij eerst op de dag van het verstrijken van de appeltermijn bericht heeft ontvangen van het instellen van hoger beroep door de vrouw.
Voorts neemt het hof in aanmerking, dat in dit geval, ook al betreft het een alimentatiezaak, de door de Hoge Raad (20 maart 2009, LJN BG9917) bedoelde uitzondering zich hier niet voordoet, nu het niet gaat om nieuwe feiten of later opgekomen omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. Daaraan doet niet af dat de vrouw inhoudelijk op het incidenteel appel heeft gereageerd."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof de man ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het incidentele hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat incidenteel hoger beroep volgens art. 358 lid 5 Rv mag worden ingesteld bij verweerschrift en de wet in de verzoekschriftprocedure de mogelijkheid biedt om uiterlijk ter zitting verweer te voeren, zodat incidenteel hoger beroep uiterlijk ter zitting kan worden ingesteld.
3.4 Op grond van art. 358 lid 5 Rv kon de man na het verstrijken van de in art. 358 lid 2 Rv bepaalde termijn voor hoger beroep, incidenteel hoger beroep instellen bij zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep.
De klacht stelt de vraag aan de orde tot wanneer hij hiertoe in deze procedure gelegenheid had.
3.5 Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv ook geldt in familierechtelijke verzoekschriftprocedures, tenzij in de wettelijke regeling van laatstgenoemde procedures wordt afgeweken van de algemene regeling (bijv. Kamerstukken II 1991-1992, 21 487, nr. 3, p. 2). Volgens de algemene regeling kan op grond van art. 282 lid 1 Rv een verweerschrift worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Deze bepaling is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 362 Rv).
Art. 801 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat in zaken van levensonderhoud in de oproeping voor de mondelinge behandeling een termijn wordt vermeld waarbinnen een verweerschrift kan worden ingediend en dat, indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, een behandeling ter zitting achterwege kan blijven.
3.6 Met betrekking tot de termijn van art. 801 lid 1 Rv vermeldt de memorie van toelichting bij deze bepaling:
"Het personen- en familierecht kent een grote verscheidenheid aan procedures. Men kan globaal gesproken drie typen procedures onderscheiden, waarvoor op basis van de artikelen 429f, 429h en 801 verschillende wijzen van behandeling kunnen gelden. (...)
In de derde plaats is er een categorie van verzoekschriftprocedures - alimentatiezaken en (...) scheidingszaken, waarin het het meest efficiënt is het houden van een behandeling ter terechtzitting te laten afhangen van de indiening van een verweerschrift (...). In artikel 801 van het onderhavige wetsvoorstel vindt men voor de alimentatiezaken de hier bedoelde afwijking van artikel 429f, eerste lid, Rv., welke inhoudt dat, wanneer geen verweerschrift is ingediend, een mondelinge behandeling kan, maar niet behoeft te volgen. Het recht van wederhoor is door het bieden van gelegenheid voor het indienen van een verweerschrift voldoende gewaarborgd. Maakt een belanghebbende daarvan geen gebruik, dan kan de rechter bepalen of er al dan niet behoefte is aan een mondelinge behandeling." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 487, nr. 3, p. 9)
Het stellen van een termijn voor de indiening van een verweerschrift is dus in art. 801 lid 1 Rv opgenomen om de rechter in staat te stellen te beoordelen of een mondelinge behandeling om redenen van efficiëntie achterwege kan blijven. Naderhand is in de parlementaire behandeling hieraan toegevoegd dat de termijn is bedoeld om de rechter in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet te verplichten tot het houden van een mondelinge behandeling in zaken
van levensonderhoud waarin geen verweerschrift wordt ingediend (Kamerstukken II 1992-1993, 21 487, nr. 6, p. 11).
Hieruit volgt niet - en ook anderszins is uit de wetsgeschiedenis van art. 801 lid 1 Rv niet af te leiden - dat de wetgever heeft bedoeld in zaken van levensonderhoud af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het zich hier voordoende geval dat de rechter, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de door hem gestelde termijn, een mondelinge behandeling bepaalt.
Het hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel van het hof berust kennelijk op de opvatting dat de termijn van art. 801 lid 1 Rv mede geldt als een termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Uit het voorgaande volgt dat die opvatting niet juist is.
Het onderdeel slaagt dan ook.
3.7 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 26 april 2013.