ECLI:NL:HR:2013:BZ0159
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot nihilstelling van kinderalimentatie en de procedurele mogelijkheden voor incidenteel hoger beroep
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot nihilstelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had in eerste instantie bij de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie wegens gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen. De rechtbank had dit verzoek toegewezen, maar de vrouw, verweerder in cassatie, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep. De man stelde hiertegen cassatie in.
De Hoge Raad oordeelde dat de man ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn incidentele hoger beroep. De Hoge Raad benadrukte dat op grond van artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man de mogelijkheid had om incidenteel hoger beroep in te stellen bij zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep. De Hoge Raad stelde vast dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure ook van toepassing is in familierechtelijke zaken, tenzij er expliciet van wordt afgeweken. De termijn voor het indienen van een verweerschrift geldt tot de aanvang van de mondelinge behandeling, en deze regeling is ook van toepassing in hoger beroep.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de procedurele mogelijkheden in alimentatiezaken, vooral met betrekking tot de termijnen voor het indienen van verweerschriften en het instellen van incidenteel hoger beroep.