ECLI:NL:GHARL:2016:7268

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
200.194.047/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot instemming met schuldregeling in het kader van een dwangakkoord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord door de appellante, die in financiële problemen verkeert. De rechtbank Overijssel had eerder, op 20 juni 2016, het verzoek van de appellante tot vaststelling van een dwangakkoord afgewezen. De appellante, die arbeidsongeschikt is en een WWB-uitkering ontvangt, heeft 26 concurrente schuldeisers en één preferente schuldeiser, met een totale schuldenlast van € 38.545,12. De appellante heeft een schuldregeling aangeboden, maar de schuldeisers, waaronder het Landelijk Incasso Centrum en ISD Noordoost, hebben geweigerd in te stemmen met deze regeling.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de omstandigheden waaronder de schuldeisers hun instemming hebben geweigerd. Het hof oordeelt dat de ISD, ondanks haar verplichtingen op grond van de WWZ/BBZ/Beleidsregels, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Het hof heeft daarbij de belangen van de schuldeisers afgewogen tegen de belangen van de appellante en de andere schuldeisers die wel hebben ingestemd met het akkoord. Het hof concludeert dat de appellante, gezien haar financiële situatie en de omstandigheden, recht heeft op een tweede kans om schuldenvrij te geraken.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldeisers bevolen in te stemmen met de door de appellante aangeboden schuldregeling, inclusief het door haar gespaarde bedrag. De kostenveroordeling is afgewezen, omdat beide partijen recht hebben op onverkorte betaling van hun schulden. Dit arrest biedt een belangrijke uitspraak over de mogelijkheden van een dwangakkoord en de rol van schuldeisers in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.047/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 181485 / FT RK 16/50)
arrest van 8 september 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.A. Hupkes, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen

1.Landelijk Incasso Centrum,

gevestigd te Heerlen,
hierna:
Landelijk Incasso Centrum,
geïntimeerde,
in rechte niet verschenen.

2.ISD Noordoost,

gevestigd te Delfzijl,
hierna:
ISD,
geïntimeerde.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 juni 2016 is het verzoek van [appellante] tot vaststelling van een dwangakkoord afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 24 juni 2016, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende het Landelijk Incasso Centrum en ISD te bevelen in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder brieven met bijlage(n) van 30 juni 2016, 25 augustus 2016 en 28 augustus 2016 van mr. Hupkes.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016, waarbij zijn verschenen:
- [appellante] , bijgestaan door haar advocaat,
- Mevrouw [B] , beschermingsbewindvoerder van [appellante]
- De heer [C] , juridisch medewerker, namens de ISD.
Het Landelijk Incasso Centrum is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid
3.1
Gelet op het bepaalde in artikel 292, lid 3, Faillissementswet en het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0966) kan [appellante] in haar hoger beroep tegen de afwijzing van het dwangakkoord worden ontvangen, nu zij haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank heeft ingetrokken.
Eerste aanleg
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] - kort samengevat - afgewezen, omdat niet voldoende is komen vast te staan dat de uitvoering van het aanbod leidt tot een uitbetaling aan schuldeisers die als uiterste moet worden beschouwd waartoe [appellante] financieel in staat is, indien dit wordt afgezet tegen hetgeen in een wettelijke schuldsanering geldt.
Het hoger beroep
3.3
[appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt daartoe dat zij arbeidsongeschikt is en een de facto vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft. Volgens [appellante] is er geen reële verwachting dat haar spaarcapaciteit kan toenemen, zodat er geen gerede kans is dat de schuldeisers een hogere uitkering zullen ontvangen indien fictief de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegepast dan het geval is bij de toepassing van het dwangakkoord.
[appellante] stelt verder dat rekening moet worden gehouden met het belang van de schuldeisers die hebben ingestemd met het akkoord. Volgens [appellante] wordt hun belang geschaad bij afwijzing van het verzochte, omdat de wettelijke schuldsaneringsregeling dan niet op haar van toepassing zal worden verklaard en zij ook de minnelijke regeling niet gestand zal kunnen doen.
De vaststaande feiten
3.4
Vaststaat dat [appellante] 26 concurrente schuldeisers heeft en één preferente. De totale schuldenlast bedraagt € 38.545,12. De vordering van de preferente schuldeiser, het Landelijk Incasso Centrum, bedraagt € 893,48 en die van ISD € 12.170,55.
Voorts staat vast dat [appellante] twee minderjarige kinderen heeft waarvan één bij haar woont. [appellante] ontvangt thans een WWB-uitkering. Verder staat vast dat op [appellante] minder dan 10 jaar geleden de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en dat zij op 10 juli 2007 een schone lei heeft verkregen.
3.5
De gemeente Zwolle, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Team Schuldregeling, heeft namens [appellante] eind 2014 een schuldregeling aangeboden aan de schuldeisers. Dit aanbod houdt het volgende in. De gemeentelijke kredietbank is bereid om een saneringskrediet aan [appellante] te verstrekken van € 1.729,05 netto, met een looptijd van maximaal 36 maanden. Het aanbod aan de concurrente schuldeisers is 4,38% en aan de preferente schuldeiser 8,77%. Van de 27 schuldeisers hebben 25 met dat aanbod ingestemd. Het Landelijk Incasso Centrum heeft bij brieven van 10 november 2014 en 9 januari 2015 te kennen gegeven niet akkoord te gaan met de voorgestelde minnelijke schuldenregeling omdat [appellante] binnen de tien jaar voorafgaand aan het voorstel gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 17 maart 2016 heeft het Landelijk Incasso Centrum meegedeeld akkoord te gaan met het voorstel en heeft het [appellante] uitstel van betaling verleend onder diverse voorwaarden, waaronder dat de andere schuldeisers akkoord gaan met het voorstel. Bij e-mail van 8 juli 2016 heeft het Landelijk Incasso Centrum meegedeeld bij dat standpunt te blijven, omdat nog niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan. ISD heeft bij brief van 31 oktober 2014 meegedeeld niet akkoord te gaan met de voorgestelde minnelijke regeling omdat er op grond van de WWB/BBZ/Beleidsregels terug- en invordering ISD Noordoost geen ruimte is voor een buitenwettelijke schuldregeling.
De spaarcapaciteit van [appellante] in het minnelijk traject is berekend op € 61,- per maand.
Het oordeel van het hof
3.6
Het hof stelt voorop dat het een schuldeiser in beginsel vrijstaat zijn medewerking aan een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling - waarbij hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op
voldoening - te weigeren en dat bij toewijzing van een bevel tot instemming terughoudendheid geboden is. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan er plaats zijn voor een bevel tot instemming waarbij het in beginsel op de weg van de schuldenaar ligt de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.
3.7
ISD heeft ter zitting meegedeeld dat zij bij haar weigering blijft, omdat zij op grond van de geldende regelgeving niet akkoord kan gaan met een schuldenregeling.
3.8
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de ISD op grond van de WWZ/BBZ/Beleidsregels terug- en invordering ISD Noordoost wordt verplicht tot terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand en in die gevallen niet mag meewerken aan een vrijwillig buitengerechtelijk akkoord, niet wegneemt dat de rechter onder de in art. 287a Faillissementswet vermelde voorwaarden bevoegd is ISD te bevelen in te stemmen met een schuldregeling. Het hof betrekt deze omstandigheid bij de beoordeling of ISD in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat ISD heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
3.9
In het kader van die belangenafweging neemt het hof, naast de vaststaande feiten, het volgende in aanmerking.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de toenmalige echtgenoot van [appellante] nadat de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2007 was beëindigd, een bedrijf is begonnen. In dat kader is aan die echtgenoot en [appellante] tezamen bijstand verstrekt. Voorwaarde voor die bijstandsverlening was het bijhouden van een boekhouding. Aan die voorwaarde is niet voldaan, waarna de ISD de verstrekte bijstand in 2010 heeft terug gevorderd. [appellante] is in 2010 gescheiden. In november 2010 heeft [appellante] om schuldhulpverlening verzocht, maar deze kon niet worden opgestart omdat de boedelscheiding nog niet rond was. In februari 2011 is budgetbeheer opgestart. Dat is beëindigd toen in 2012 het vermogen van [appellante] onder beschermingsbewind werd geplaatst. In mei 2013 heeft [appellante] zich aangemeld voor schuldhulpverlening.
Voorts blijkt uit het ‘aanvullend ondersteuningsplan’ van medio 2016 van het Sociaal Wijkteam dat het Leger des Heils [appellante] al ruim 2 jaar begeleidt en dat [appellante] open staat voor hulpverlening op diverse leefgebieden. Inmiddels pakt zij, blijkens dat rapport, zo nu en dan werkzaamheden op in het vrijwillig kader en is zij gestart bij 50/50 Workcenter, een initiatief van het Leger des Heils voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Uit het rapport blijkt tevens dat [appellante] nog niet klaar is voor deelname aan het arbeidsproces, maar stap voor stap moet werken aan het verkrijgen van voldoende weerbaarheid om zich op de arbeidsmarkt te kunnen redden.
3.1
Het hof acht aannemelijk dat [appellante] zich niet met de boekhouding van de onderneming van haar gewezen echtgenoot heeft beziggehouden. Het hof is daarom van oordeel dat het [appellante] slechts in verminderde mate kan worden toegerekend dat die boekhouding niet in voldoende mate is bijgehouden en dat daardoor een schuld aan ISD is ontstaan. Daarbij komt dat de schuld aan ISD inmiddels meer dan vijf jaar oud is. Wat betreft de overige schulden is aannemelijk dat deze te goeder trouw zijn ontstaan. Voorts blijkt uit voornoemd ‘aanvullend ondersteuningsplan’ dat [appellante] hulp zoekt en aanvaardt wanneer dat nodig is en dat zij stappen onderneemt om - zij het op termijn - weer deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces. In deze omstandigheden acht het hof, anders dan het Landelijk Incasso Centrum, het feit dat [appellante] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten vanwege de tienjaarstermijn, geen reden om [appellante] een tweede kans om schuldenvrij te geraken te ontnemen.
3.11
Het aanbod dat [appellante] heeft gedaan moet echter wel zodanig zijn dat het Landelijk Incasso Centrum en ISD in redelijkheid niet kunnen weigeren om daarmee in te stemmen. ISD heeft in dat kader niet weersproken de stelling van [appellante] dat er geen reële verwachting is dat haar spaarcapaciteit kan toenemen.
Het hof is van oordeel dat uit het ‘aanvullend ondersteuningsplan’ en uit de overige stukken in voldoende mate blijkt dat [appellante] nog geruime tijd aan zichzelf zal moeten werken voor zij zich op de arbeidsmarkt zal kunnen begeven. Verder blijkt uit de overige stukken dat [appellante] , die in het verleden een MBO-opleiding heeft gevolgd, een groot aantal jaren niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Het hof acht in deze omstandigheden de kans verwaarloosbaar dat [appellante] - als alleenstaande ouder - in staat zal zijn om zich in de komende jaren een inkomen te verwerven waarmee zij zal kunnen sparen, laat staan dat zij meer zal kunnen sparen dan het bedrag van € 61,- per maand waarop de minnelijke regeling is gebaseerd. Daarbij komt dat uit de verklaring van de beschermingsbewindvoerder ter zitting blijkt dat gedurende het beschermingsbewind is gespaard voor de schuldeisers om een schuldregeling mogelijk te maken en dat [appellante] een kleine erfenis heeft gehad die zij heeft gereserveerd voor haar schuldeisers. Er is daardoor thans een bedrag van ongeveer € 7.000,- beschikbaar. Ter zitting is aangegeven dat bij toewijzing van het verzochte, het gespaarde bedrag alsmede het saneringskrediet aan de schuldeisers zal worden uitgekeerd. De schuldeisers zullen daardoor een substantieel hoger bedrag ontvangen dan in de in 2014 voorgestelde minnelijke regeling is aangeboden. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat hetgeen de schuldeisers op die wijze met een akkoord zullen verkrijgen het uiterste is waartoe [appellante] financieel in staat is. Een en ander brengt mee dat de schuldeisers die met het akkoord hebben ingestemd belang hebben bij uitvoering van het akkoord, omdat het akkoord aan hen zekerheid biedt op enige betaling en voldoende is gebleken dat zij bij afwijzing van het verzochte niet beter af zullen zijn.
3.12
De vordering van ISD vertegenwoordigt 31,57 % van de totale schuldenlast van [appellante] en betreft derhalve een relatief groot bedrag. ISD dient een maatschappelijk belang door ten onrechte verstrekte bijstand te innen overeenkomstig de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Zij heeft er daarom belang bij dat die inningsbevoegdheden niet worden beperkt. Uit het voorgaande blijkt echter dat verwacht mag worden dat ISD bij toewijzing van het verzochte financieel niet slechter af zal zijn dan zonder het akkoord, zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat [appellante] na ommekomst van de tienjaarstermijn, in juli 2017, wederom een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal kunnen indienen. Het (financieel) belang van ISD bij haar weigering is in zoverre nihil dan wel gering. Daarbij komt dat [appellante] slechts in verminderde mate kan worden verweten dat ten onrechte bijstand is verleend en dat de betreffende bijstand geruime tijd geleden, in 2007, is toegekend en reeds in 2010 is teruggevorderd.
3.13
Het belang van ISD bij weigering om in te stemmen met de schuldregeling enerzijds afgewogen tegen het belang van de schuldeisers die met het akkoord hebben ingestemd en het belang van [appellante] om na een traject dat in 2011 is begonnen met het opstarten van budgetbeheer, thans schuldvrij te geraken, anderzijds, brengt het hof tot het oordeel dat ISD in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen.
3.14
Het Landelijk Incasso Centrum heeft aan haar weigering ten grondslag gelegd dat [appellante] binnen tien jaar voorafgaand aan het voorstel gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft hiervoor al overwogen dat die tienjaarstermijn niet aan toewijzing van het verzochte dwangakkoord in de weg staat. Voor het overige vloeit uit het voorgaande voort dat ook het Landelijk Incasso Centrum in redelijkheid niet tot weigering van instemming heeft kunnen komen.
3.15
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw beslissende het verzochte toewijzen.
3.16
Het hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling van ISD dan wel het Landelijk Incasso Centrum. Beide partijen hebben in beginsel recht op onverkorte betaling van hun schulden. Nu zij niet tegen beter weten in of met onzuivere motieven aan dat beginsel hebben vastgehouden acht het hof een kostenveroordeling niet op zijn plaats; de kosten van [appellante] die het gevolg zijn van de procedure kunnen in dit geval uit de onder 3.11 genoemde middelen worden voldaan, zodat ook de schuldeisers die wel hebben ingestemd niet minder ontvangen dan het bedrag waarop zij hun akkoordverklaring hebben gebaseerd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 juni 2016.
en opnieuw recht doende
beveelt de schuldeisers:
1. Het Landelijk Incasso Centrum;
2. ISD
in te stemmen met de door [appellante] aangeboden schuldregeling, met toevoeging van het door [appellante] gespaarde bedrag;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.N. Bartels en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2016.