ECLI:NL:GHARL:2016:7180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
200.193.960/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren uit een kortstondige relatie tussen de vader en de moeder. De vader, die de kinderen heeft erkend, heeft de zorg voor de kinderen grotendeels op zich genomen nadat de moeder hen in juni 2013 bij hem achterliet. De situatie van de kinderen is problematisch, met meldingen van huiselijk geweld, financiële problemen en verwaarlozing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft na zorgmeldingen een onderzoek ingesteld en op basis van de bevindingen is de kinderrechter op 18 november 2015 overgegaan tot ondertoezichtstelling van de kinderen.

Op 9 maart 2016 zijn de kinderen in een crisispleeggezin geplaatst nadat zij in verwaarloosde toestand in de portiek van hun woning werden aangetroffen. De vader werd kort daarna aangehouden op verdenking van kindermishandeling. De gecertificeerde instelling (GI) heeft vervolgens een verzoek ingediend voor machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderrechter heeft dit verzoek toegewezen, wat de vader in hoger beroep aanvecht. Hij verzoekt het hof om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en de kinderen bij zijn moeder te plaatsen.

Het hof oordeelt dat de GI gerechtigd was om de kinderen uit huis te plaatsen en dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De beslissing van de GI om de kinderen niet bij de moeder van de vader te plaatsen, maar eerst elders onder te brengen, wordt gerechtvaardigd geacht in het belang van de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, waarbij de veiligheid en opvoeding van de kinderen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.193.960/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden: 147424)
beschikking van 30 augustus 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E. Goudriaan te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 23 juni 2016;
- een brief van de raad van 14 juli 2016;
- een journaalbericht van mr. Goudriaan van 21 juli 2016 met bijlagen;
- het verweerschrift van de GI met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader en zijn advocaat en namens de GI mevrouw [C] en mevrouw mr. [D] . De moeder is niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de kortstondige relatie die de vader en de moeder met elkaar hebben gehad zijn twee kinderen geboren, namelijk: [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden geboren te [B] [in] 2012 (hierna ook wel genoemd: [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dan wel de kinderen en/of de tweeling).
3.2
De vader heeft de kinderen erkend. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.3
De vader heeft nog twee kinderen bij verschillende moeders, namelijk [de minderjarige3] , geboren [in] 2015, en [de minderjarige4] , geboren [in] 2014 (niet erkend). Zowel [de minderjarige3] als [de minderjarige4] zijn in 2015 onder toezicht gesteld.
3.4
De moeder heeft de tweeling in juni 2013 bij de vader achtergelaten en is zelf naar [B] vertrokken. Sindsdien staat de vader (grotendeels) alleen voor de verzorging en opvoeding van de tweeling. Hij heeft eind 2014 een huurwoning in [A] gekregen. Zijn netwerk bevindt zich grotendeels elders.
3.5
De raad heeft na meerdere zorgmeldingen (ook) een onderzoek ingesteld naar de opvoedingssituatie van de tweeling. Uit het rapport van bevindingen van 16 oktober 2015 blijkt onder meer dat de tweeling opgroeit in een onrustige en instabiele thuissituatie, dat de tweeling herhaaldelijk geconfronteerd is met huiselijk geweld, dat er financiële problemen zijn en aanwijzingen voor verslavingsproblematiek bij de ouder(s) en verwaarlozing van de kinderen. Beide ouders hebben een groot aantal politieregistraties (overlast, geweldpleging/ mishandeling, verkeersovertredingen en/of fraude) op hun naam staan. De ouders zijn niet geneigd openheid van zaken over zichzelf te geven.
3.6
Bij beschikking van 18 november 2015 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad de tweeling onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 november 2015 tot 18 november 2016.
3.7
Op 9 maart 2016 zijn de kinderen in een crisispleeggezin ondergebracht nadat zij zonder toezicht en in verwaarloosde toestand in de portiek van hun woning waren aangetroffen. Volgens een buurman had de tweeling minstens 6,5 uur in de portiek in de kou gezeten zonder eten. Na binnentreding in de woning trof de politie de vader niet aan. De woning bleek vervuild en verwaarloosd. De kinderen hadden zeer vieze en volle luiers. Verschoning kon pas plaatsvinden na douchen op het politiebureau, alwaar de kinderen tevens bovenmatig veel hebben gegeten en gedronken. De vader is de volgende dag door de politie aangehouden op verdenking van kindermishandeling en op 16 maart 2016 weer vrijgelaten. Ter zitting van het hof heeft de vader als verklaring voor dit incident en zijn afwezigheid gegeven dat hij op zoek was naar een sleutel van de woning omdat hij zichzelf had buitengesloten.
3.8
De GI heeft op 10 maart 2016 afzonderlijke verzoekschriften ingediend bij de rechtbank, waarin is verzocht om machtiging tot uithuisplaatsing van de tweeling in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling (18 november 2016).
3.9
De kinderrechter heeft de verzoeken behandeld ter zitting op 23 maart 2016 in bijzijn van de ouders en een vertegenwoordiger van de GI (mw. [E] ).
3.1
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter vervolgens de verzoeken van de GI toegewezen en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 18 november 2016. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking van 23 maart 2016 (het hof leest: 1 april 2016) te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling (18 november 2016) worden geplaatst bij zijn eigen moeder, mw. [F] , de oma van de kinderen.
4.2
De GI verzoekt het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dat af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep
5.1
Met betrekking tot de stelling van de GI dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep omdat de in geding zijnde machtiging ook bij zijn moeder ten uitvoer zou kunnen worden gelegd, indien en voor zover het netwerkonderzoek daartoe met een positief advies wordt afgerond, overweegt het hof het volgende.
5.2
Als pleegouder in de zin van de Jeugdwet wordt, blijkens de begripsbepaling in artikel 1.1 van die wet, aangemerkt de persoon die een jeugdige, niet zijnde zijn kind of stiefkind, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder. Ook een zogenaamde netwerkpleegouder kan daar dus onder vallen. Er is sprake van netwerkpleegzorg als familie, vrienden of bekenden uit het netwerk van de jeugdige de dagelijkse verzorging en opvoeding van een jeugdige op zich nemen omdat de natuurlijke ouders dit (tijdelijk) niet meer kunnen. De voordelen van deze netwerkzorg zijn duidelijk en liggen onder meer in de sfeer van de bekendheid met het gezin en de daar heersende waarden, normen en gebruiken. De zorg voor een kind door iemand uit het netwerk kan ook zonder pleegcontract plaatsvinden. Als er geen pleegcontract is valt die zorg niet onder het regime van de bepalingen inzake pleegzorg van de Jeugdwet. Dit wordt ook wel een informele pleegzorgplaatsing dan wel netwerkplaatsing genoemd.
5.3
Het voornaamste doel van de invoering van de Jeugdwet en de daarmee gepaard gaande wettelijke herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen per 1 januari 2015 is geweest het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en anderen in de sociale omgeving.
Het hof verwijst naar de wetsgeschiedenis, te raadplegen op onder meer:
https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/dossiers/decentralisatie-jeugdhulp. De wetgever beoogt met die wet dat de overheidsbemoeienis niet leidt tot zorgafhankelijkheid maar juist tot versterking van de ‘eigen kracht’ van de jeugdige en diens omgeving, mede omdat daardoor minder een beroep op publieke middelen hoeft te worden gedaan. De wetgever heeft daarmee dus impliciet de voorkeur uitgesproken voor een netwerkplaatsing wanneer de belangen van het kind zich daartegen niet verzetten.
5.4
Gelet op dat oogmerk van de Jeugdwet en het hiervoor uiteengezette verschil tussen een formele netwerkplaatsing en een informele netwerkplaatsing, kan het hof de GI niet volgen in haar standpunt dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. De aard van de onderhavige maatregel brengt met zich dat deze inbreuk maakt op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven van de vader en de kinderen en in het verlengde daarvan (door de overheid gewenste) betrokkenheid van het netwerk, zodat om die reden niet dient te worden geconcludeerd tot het ontbreken van procesbelang bij de verzochte rechterlijke toetsing van de maatregel. Het ontvankelijkheidsverweer van de GI faalt dus nu dat zich naar ’s hofs oordeel niet verdraagt met de bedoeling van de wetgever, noch met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Inhoudelijk5.5 Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gezinsvoogdijinstelling als bedoeld in artikel 1 WJZ respectievelijk de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter geoordeeld dat aan de wettelijke voorwaarden voor verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing is voldaan. Volgens de kinderrechter zijn de ouders op dit moment niet in staat om die veiligheid en opvoeding aan de kinderen te geven die zij nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen.
5.7
Namens de vader is ter zitting van het hof toegelicht dat hij op zichzelf niet betwist dat de gronden voor de maatregel zich voordoen, mede gelet op het voormelde incident op 9 maart 2016, maar dat hij desalniettemin graag het oordeel wil van het hof over de vraag of de kinderen al dan niet direct bij zijn moeder hadden moeten worden geplaatst ten tijde van hun uithuisplaatsing op 9 maart 2016 dan wel korte tijd later en in ieder geval zo spoedig mogelijk.
5.8
Het hof oordeelt de door de GI in deze genomen beslissingen gerechtvaardigd in het belang van de kinderen. De vader heeft aanvankelijk niet gevraagd naar de kinderen bij thuiskomst op 9 maart 2016, noch heeft hij een onderzoek ingesteld naar hun ‘whereabouts’. De vader heeft voorts enige tijd vastgezeten op verdenking van kindermishandeling na dat incident, namelijk tot 16 maart 2016. Na zijn vrijlating heeft de vader op 18 maart 2016 contact opgenomen met de GI en zijn de mogelijkheden van een netwerkplaatsing besproken. De vader heeft zich vervolgens volgens de GI op zorgelijke manier daarover uitgelaten. De GI heeft in dit verband onder meer toegelicht dat de vader aanvankelijk sceptisch was over plaatsing van de kinderen bij zijn moeder en bang was dat hij daardoor de kinderen niet meer terug zou krijgen. Het hof vindt geen aanknopingspunten te twijfelen aan die toelichting van de GI. Gelet op deze gang van zaken gaat het hof ervan uit dat de vader aanvankelijk na het incident op 9 maart 2016 heeft ingestemd met de uithuisplaatsing van de kinderen en dat hij eerst later van mening is geworden dat de kinderen bij zijn moeder onder moeten worden gebracht. Het hof oordeelt echter de beslissing van de GI om de kinderen eerst elders onder te brengen gerechtvaardigd en in het belang van de kinderen.
5.9
Ondanks de twijfel bij de GI over de geschiktheid van de moeder van de vader als netwerkpleegouder (hetgeen het hof op voorhand niet onbegrijpelijk vindt nu zij de gezinsvoogd onheus heeft bejegend blijkens de toelichting van de GI in haar verweerschrift), heeft de GI toch ingestemd met een onderzoek daarnaar. Ter zitting van het hof is gebleken dat dat netwerkonderzoek nog moet aanvangen nu daarvoor een wachtlijst is en bovendien de moeder van de vader op dit moment in Ghana verblijft. Het hof oordeelt het in het belang van de kinderen om de resultaten van het netwerkonderzoek af te wachten.
5.1
Niets dat de vader heeft aangevoerd leidt het hof tot een ander oordeel. Het hoger beroep van de vader faalt dus.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 april 2016, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
B.F. Keulen, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is op 30 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.