ECLI:NL:GHARL:2016:7173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
200.181.973/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, zorgregeling en behoeftigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinder- en partneralimentatie en de zorgregeling na echtscheiding tussen de man en de vrouw. De rechtbank Noord-Nederland had op 15 september 2015 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en nevenbeslissingen werden genomen over de zorgregeling en alimentatie. De man verzoekt in hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te verhogen, terwijl de vrouw in incidenteel appel verzoekt om aanpassing van de zorgregeling en verhoging van de kinderalimentatie. Het hof heeft op 25 augustus 2016 uitspraak gedaan. Het hof bevestigt de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank, maar wijzigt de alimentatiebedragen. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 321,- per maand met ingang van 1 februari 2015, en de partneralimentatie op € 369,- bruto per maand met ingang van 19 januari 2016. Het hof oordeelt dat de vrouw het eventueel teveel betaalde bedrag aan partneralimentatie niet hoeft terug te betalen aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.973/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen: 153124)
beschikking van 25 augustus 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Beukhof te Tolbert.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 15 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 december 2015;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Bemmel van 24 december 2015;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Bemmel van 13 januari 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift met productie(s), ingekomen op 26
januari 2016;
- een journaalbericht met producties(s) van mr. Beukhof van 2 maart 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel appel met productie(s), ingekomen op 11 april 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Beukhof van 24 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Bemmel van 27 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Van Bemmel van 27 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Beukhof van 30 juni 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2016. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Door mr. Van Bemmel zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en nevenbeslissingen gegeven betreffende onder meer de zorgregeling, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie (€ 98,- per maand met ingang van
1 februari 2015) voor de minderjarige zoon van partijen: [de minderjarige] , geboren [in] 2003 te [C] (verder te noemen: [de minderjarige] ) en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie (€ 1.124,- per maand met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers voor de burgerlijke stand).
3.2
De echtscheidingsbeschikking is op 19 januari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in hoger beroep betreft de zorgregeling en de door de man aan de vrouw verschuldigde kinder- en partneralimentatie.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot de opgelegde alimentatie en de kinderalimentatie te bepalen op € 282,- per maand per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om partneralimentatie, dan wel dat verzoek af te wijzen, althans de partneralimentatie te bepalen op € 17,- per maand per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking en een jaar na datum inschrijving op € 146,- per maand, alsmede de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan partneralimentatie heeft geïncasseerd en tot vergoeding van de proceskosten.
4.3
De vrouw verzoekt het hof om het verzoek van de man in het principaal appel af te wijzen en in incidenteel appel de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen dat [de minderjarige] tijdens vakanties niet extra naar zijn vader gaat en de kinderalimentatie te bepalen op € 364,- per maand met ingang van 15 december 2014, dan wel een zodanig bedrag en een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht.
4.4
De man heeft het verzoek van de vrouw in incidenteel appel bestreden en verzocht de vrouw daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
De geschilpunten4.5 De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder:
- de zorgregeling op het punt van de vakanties;
- de kinderalimentatie op het punt van het kindgebonden budget;
- de partneralimentatie op het punt van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de
draagkracht van de man, in het bijzonder ten aanzien van zijn inkomen, woonlasten en
advocaatkosten;
- de eventuele terugbetalingsverplichting voor teveel betaalde partneralimentatie;
- de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De zorgregeling5.1 Blijkens de bestreden beschikking en het ten behoeve van de echtscheiding opgesteld ouderschapsplan zijn partijen een zorgregeling overeengekomen inhoudend, kort gezegd, dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw en omgang heeft met de man om de week van donderdagmiddag 18.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
5.2
Het hof ziet geen aanleiding voor aanpassing van de zorgregeling als door de vrouw verzocht. In de wettelijke regeling is gelijkwaardig ouderschap en een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken na de scheiding het uitgangspunt. Daarvan kan door de rechter slechts in uitzonderlijke gevallen, verband houdend met zwaarwegende belangen van het kind, bedoeld in onder meer artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jo. artikel 1:377a lid 3 BW, worden afgeweken. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen en de afgelegde verklaringen leidt het hof af dat de onderlinge communicatie tussen partijen over de invulling van de vakantieregeling te wensen over heeft gelaten en dat dit de voornaamste oorzaak is van het stroeve verloop van de vakantieregeling tot nu toe. Het hof ziet daarin echter geen aanleiding te tornen aan de zorgregeling omdat het belang van kinderen in het algemeen is gelegen in zoveel mogelijk behoud van contact met beide ouders na de scheiding. Het is het hof niet gebleken dat zulks in het geval van [de minderjarige] niet geldt.
5.3
Het hof ziet op dit moment geen reden ervan uit te gaan dat de vakantieregeling niet zal worden nageleefd door partijen wanneer zij een en ander voortaan beter en tijdig onderling afstemmen, daarbij mede rekening houdend met elkaars belangen en eventueel ook de belangen van derden (zoals het bedrijfsbelang waar de man op heeft gewezen). Mede gelet op het bepaalde in artikel 1:247 lid 3 BW behoort het tot de ouderlijke verantwoordelijkheid van beide partijen zich hiervoor in te zetten, zo nodig – en mede om te voorkomen dat [de minderjarige] onder de verstoorde verstandhouding gaat lijden – door daarbij professionele hulp in te schakelen ter verbetering van de onderlinge communicatie. Er zijn in dit verband verschillende hulpverlenende instanties die daarvoor hulp bieden, zoals bijvoorbeeld in de provincie Groningen de instantie [D] die hiervoor een speciaal programma aanbiedt waarin ouders na een scheiding worden getraind in hun nieuwe rol (ONS-traject). Het hof raadt partijen aan daarvan zo nodig gebruik te gaan maken.
De kinderalimentatie5.4 Gelet op de wettelijke voorrang van kinderalimentatie bedoeld in artikel 1:400 lid 2 BW, zal het hof hierna eerst de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige] beoordelen. Ouders zijn op grond van de artikelen 1:404 lid 1 en 1:397 lid 1 BW verplicht naar draagkracht te voorzien in de behoefte van hun kinderen, de zogenoemde wettelijke maatstaven.
De ingangsdatum5.5 Aan de beslissing van de rechtbank om de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2015 vast te stellen op € 98,- per maand, ligt blijkens de overwegingen in de bestreden beschikking ten grondslag dat partijen over de hoogte van dat bedrag ter zitting van de rechtbank overeenstemming hadden bereikt. Wat betreft de ingangsdatum daarvan
- waarover partijen het niet eens waren - heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het moment van feitelijk uiteengaan van partijen, zijnde volgens de rechtbank omstreeks
1 februari 2015.
5.6
Het hof kan zich vinden in de door de rechtbank gekozen ingangsdatum. De door de man voorgestane ingangsdatum (19 januari 2016) ligt niet voor de hand, omdat zulks erop neer zou kunnen komen dat de kosten voor [de minderjarige] in de periode na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen tot die datum voor een onevenredig deel voor rekening van de vrouw zouden komen. De door de vrouw voorgestane ingangsdatum (15 december 2014) vindt het hof evenmin voor de hand liggen omdat partijen toen nog niet feitelijk uit elkaar waren.
De behoefte van [de minderjarige]5.7 Voor de bepaling van de behoefte van minderjarige kinderen is een systeem ontwikkeld waarbij, naast de leeftijd van het kind, het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk een bepalende factor is. Het hof verwijst voor een toelichting op de systematiek naar de aanbevelingen van de expertgroep alimentatienormen (rapport versie 2015, te raadplegen onder meer op www.rechtspraak.nl).
5.8
Het hof zal het netto gezinsinkomen van partijen in 2014 tot uitgangspunt nemen bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] . Voor middeling van het inkomen over een periode van verschillende jaren zoals door de man bepleit ziet het hof geen aanleiding. Tot de stukken behoort een jaaropgaaf 2014 van de man vanuit zijn dienstbetrekking bij [E] B.V. waaruit een bruto loon blijkt van € 47.617,-. Overeenkomstig de aanbeveling van de expertgroep (pagina 8 van het rapport versie 2015) zal het hof de bijtelling voor de auto van de zaak (verminderd met de werknemersvergoeding) van de man daarop in mindering brengen. Uit de overgelegde salarisstroken van de man blijkt een bijtelling voor het privégebruik van de auto van afgerond € 2.575,- per jaar en een werknemersbijdrage van afgerond € 270,- per jaar. Het hof zal daarom een bedrag van € 2.305,- in mindering brengen op het jaaropgaaf loon, zodat een bruto loon resteert van € 45.312,-. Dat bruto loon correspondeert na doorrekening in het rekenprogramma Ina (tarieven 2014/2) met een besteedbaar inkomen van circa € 2.469,- per maand.
5.9
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw in 2014 een netto besteedbaar inkomen had van € 564,- per maand, kan het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2014 worden bepaald op € 3.033,- per maand.
5.1
Dat netto gezinsinkomen van € 3.033,- per maand correspondeert in de tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' (bijlage bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen versie 2014) met een eigen aandeel van de ouders van € 445,61 per maand zijnde geïndexeerd naar 2015 afgerond € 449,- per maand. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dient het kindgebonden budget, inclusief de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt en dient dit niet in mindering te komen op de behoefte van de kinderen.
5.11
Het hof zal dus uitgaan van een behoefte van [de minderjarige] van € 449,- per maand, welke naar rato van draagkracht over partijen dient te worden verdeeld.
De draagkracht van de man5.12 Voor de berekening van kinderalimentatie wordt in het rapport van de expertgroep een forfaitaire benadering aanbevolen. De draagkracht wordt daarbij vastgesteld aan de hand van een formule die gerelateerd is aan de hoogte van het netto besteedbaar inkomen (NBI), vermeld in de draagkrachttabel vermeld in de bijlage bij het rapport van de expertgroep. Die draagkrachtformule houdt kort gezegd in dat het draagkrachtloos inkomen in beginsel wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een vast bedrag aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.13
De man verzet zich er tegen dat voor de bepaling van het inkomen (mede) uitgegaan wordt van de jaaropgave 2014, omdat hij in dat jaar extra waakdiensten heeft gedraaid. Hij heeft bij de brief van zijn advocaat van 27 juni 2016 onder meer de salarisstrook betreffende de maand december 2015 overgelegd. Daaruit blijkt een cumulatief bruto loon van
€ 47.375,-. Het cumulatief bruto loon op de laatste salarisstrook van het jaar is doorgaans gelijk aan het loon dat vermeld wordt op de jaaropgave. Het hof zal, mede gezien de ingangsdatum, van dat bedrag uitgaan omdat niet is gesteld dat een correctie zou moeten plaatsvinden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het inkomen van de man wezenlijk zal verschillen in 2016 ten opzichte van de voorgaande jaren. Zo is het basisloon van de man in de eerste maanden van 2016 in ieder geval gelijk gebleven en is ook in 2015 volgens de man deels al sprake geweest van minder (extra) waakdiensten, terwijl desondanks zijn inkomen goeddeels gelijk is aan dat in 2014. Het hof zal conform de aanbeveling van de expertgroep voormeld bruto loon van € 47.375,- corrigeren met de bijtelling voor de auto van de zaak (verminderd met de werknemersbijdrage privégebruik), evenals hiervoor bij de berekening van de behoefte, en dus een bedrag van € 2.305,- daarop in mindering brengen zodat een bruto loon van
€ 45.070,- resteert.
5.14
Dat bruto loon van € 45.070,- per maand correspondeert met een NBI van € 2.589,- per maand (tarieven 2015/1) en dat NBI leidt volgens de op grond van de draagkrachttabel toepasselijke formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], tot een draagkracht van afgerond
€ 656,- per maand.
De draagkracht van de vrouw5.15 Het hof berekent het NBI van de vrouw op € 1.027,- per maand aan de hand van het cumulatief loon van € 7.414,37 vermeld op de salarisspecificatie 13-2015 van de vrouw en mede in aanmerking nemend het kindgebonden budget van € 4.906,- op jaarbasis blijkend uit de Voorschotbeschikking Toeslagen 2015. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw ter zitting dat dit bedrag aan kindgebonden budget ziet op twee kinderen nu teveel onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de situatie van het andere kind van de vrouw. Overigens zou dat ook niet tot een andere draagkracht in deze procedure leiden aan de zijde van de vrouw. Het hof heeft rekening gehouden met de toepasselijke heffingskortingen. Gelet op dat NBI van € 1.027,- per maand zal het hof, overeenkomstig de aanbevelingen van de expertgroep, uitgaan van een minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand.
De draagkrachtvergelijking5.16 Voor een draagkrachtvergelijking tussen de ouders bestaat aanleiding indien de totale draagkracht van partijen groter is dan de behoefte. Daarvan is hier sprake. De behoefte van [de minderjarige] is immers € 449,- per maand en de totale draagkracht van partijen is € 681,- per maand (€ 656,- + € 25,-). Draagkrachtvergelijking vindt plaats aan de hand van de formule: ieders draagkracht / totale draagkracht x behoefte.
5.17
Het aandeel van de man in de behoefte bedraagt aldus afgerond € 433,- per maand en dat van de vrouw € 16,- per maand.
De zorgkorting5.18 Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels feitelijk in de behoefte van de kinderen, vanuit de veronderstelling dat de ouder bij wie het kind verblijft op dat moment ook de uitgaven voor het kind voor zijn of haar rekening neemt. De expertgroep beveelt in zo'n geval aan om een zorgkorting toe te passen, zijnde een percentage van de behoefte dat in mindering strekt op het aandeel van de man in de behoefte. De hoogte van dat percentage is gerelateerd aan het gemiddeld aantal verblijfsdagen per week en loopt trapsgewijs op. Bij een gemiddeld aantal verblijfsdagen van 1-2 per week behoort een zorgkortingspercentage van 15%, bij 2-3 dagen per week is dat 25% en bij 3 of meer dagen per week is dat 35%.
5.19
Het hof berekent in het onderhavige geval het gemiddeld aantal verblijfsdagen per week op grond van de geldende zorgregeling op ruim twee en minder dan drie. Uit hoofde van de zorgregeling heeft de man immers [de minderjarige] tweewekelijks drie dagen bij zich en daarnaast gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Een deel daarvan overlapt elkaar. [de minderjarige] heeft zes weken zomervakantie, twee weken kerstvakantie en daarnaast heeft hij de drie korte vakanties van een week (voorjaars-, mei- en herfstvakantie). De vakanties betreffen in totaal dus circa elf weken. Daarnaast zijn er de (circa twaalf) algemene vrije dagen en feestdagen, zoals de kerstdagen, oud- en nieuw, Pasen en Pinksteren, Bevrijdingsdag, Hemelvaartsdag en Goede Vrijdag. Gelet op deze zorgregeling en het recht alsmede de verplichting van partijen over en weer om daaraan invulling te geven, zal het hof een zorgkorting van 25% in aanmerking nemen, zijnde nominaal afgerond € 112,- per maand.
Conclusie kinderalimentatie5.20 Op grond van het voorgaande kan de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] in het rekenmodel worden bepaald op (€ 433,- minus € 112,-)
€ 321,- per maand. Het hof zal dat bedrag vaststellen als de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2015.
De partneralimentatieDe ingangsdatum5.21 Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie (artikel 1:157 BW), zijnde de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand omdat daartegen geen specifieke grief is opgeworpen en een dergelijke ingangsdatum bovendien gebruikelijk is bij partneralimentatie. Vast staat in dit verband dat de echtscheidingsbeschikking op 19 januari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De draagkracht van de man
5.22
Om reden van doelmatigheid zal het hof eerst de draagkracht van de man bespreken en pas daarna de behoefte respectievelijk behoeftigheid van de vrouw. Anders dan voor kinderalimentatie wordt de draagkracht van een onderhoudsplichtige voor partneralimentatie niet forfaitair berekend. Voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt rekening gehouden met de lasten van een onderhoudsplichtige voor zover die noodzakelijk zijn dan wel het redelijk is om die ten laste van de onderhoudsverplichting te brengen.
5.23
Het hof verwijst voor de berekening van de draagkracht van de man naar de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening en overweegt ter toelichting daarop het volgende.
* het inkomen en tarieven
5.24
Voor het inkomen van de man is het hof uitgegaan van de meest recente gegevens. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hiervóór in het kader van de kinderalimentatie is overwogen omtrent het inkomen van de man uit zijn dienstbetrekking. Gelet op voormelde ingangsdatum hanteert het hof hier de tarieven 2016/1.
* de woonlasten
5.25
Het hof heeft de volledige woonlasten van de man in aanmerking genomen overeenkomstig de door de man overgelegde draagkrachtberekening, omdat tussen partijen vast staat dat de man die feitelijk draagt, terwijl het kennelijk de bedoeling is van partijen dat de man de door hem bewoonde voormalige echtelijke woning gaat overnemen en dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bijbehorende (hypothecaire) verplichtingen. Het hof houdt tevens rekening met de (helft van de) premie van afgerond € 58,- per maand voor de aan de hypotheek gekoppelde bankspaarpolis, zoals de man heeft betoogd, omdat de expertgroep alimentatienormen aanbeveelt ook met dit soort lasten rekening te houden binnen redelijke grenzen. Niet is gebleken dat hier sprake is van een onredelijke woonlast.
* advocaatkosten
5.26
Gelet op de betwisting zijdens de vrouw heeft het hof geen rekening gehouden met de door de man bepleite last voor advocaatkosten. De vrouw heeft gesteld dat de man over voldoende middelen beschikt om die kosten te voldoen, hetgeen de man niet heeft weersproken. Uit de stukken blijkt in dit verband dat op 24 november 2008 een bedrag van
€ 22.379,- is bijgeschreven op de bankrekening van de man door [F] o.v.v. 'uitsluitingsclausule'. Voorts blijkt uit de stukken een saldo van € 14.577,40 op de ASN spaarrekening van de man. In het geval er liquide middelen zijn beveelt de expertgroep aan geen rekening te houden met advocaatkosten in het kader van een procedure als de onderhavige. Het hof volgt deze aanbeveling.
* conclusie draagkracht van de man voor partneralimentatie
5.27
Het voorgaande, mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten uit de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg (II), zoals de ziektekosten en de werkelijke verwervingskosten, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening. Uit deze draagkrachtberekening van het hof blijkt dat de man na voldoening van zijn aandeel in de behoefte van [de minderjarige] (inclusief zorgkorting) van € 433,- per maand - die onder post 141 in de draagkrachtberekening is opgenomen - nog draagkracht heeft voor partneralimentatie voor een bedrag van € 369,- bruto per maand.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.28
Aan de orde is nog of de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ter hoogte van die maximale draagkracht van de man. Gelet op de stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de behoefte en behoeftigheid van de vrouw acht het hof voldoende onderbouwd dat de vrouw behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man ter hoogte van ten minste de hiervoor berekende draagkracht van de man. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.29
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenoemde hofnorm (zijnde kort gezegd 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk verminderd met de uitgaven voor de kinderen) bepaald op
€ 1.604,- per maand. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een netto gezinsinkomen van
€ 3.137,- per maand verminderd met de kosten van [de minderjarige] , door de rechtbank begroot op
€ 463,- per maand.
5.3
Naar aanleiding van de door de man opgeworpen grieven in hoger beroep op het punt van de behoefte van de vrouw, heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd als productie 19 bij haar verweerschrift, waarin zij haar behoefte becijfert op € 2.998,63 netto per maand. Het hof is van oordeel dat de in die behoeftelijst door de vrouw genoemde posten dienen te worden aangemerkt als redelijke en voldoende onderbouwde dan wel niet betwiste lasten van de vrouw met uitzondering van de posten 30 (begrafenisverzekering), 35 (overige verzekeringen) en de hoogte van de posten 46 en 47 (kleding en schoenen, waar het hof, gelet op het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk, een totaalbedrag van € 200,- in totaal per maand redelijker voorkomt dan € 250,- per maand) en 50 (voeding, waar het hof een bedrag van € 400,- per maand in plaats van € 650,- per maand redelijker voorkomt). Daarbij dient naar het oordeel van het hof in aanvulling op de behoeftelijst tevens rekening te worden gehouden met de huurtoeslag zoals namens de man is opgemerkt. De vrouw heeft (onder meer door middel van een handgeschreven notitie op de Voorschotbeschikking Toeslagen 2015) opgemerkt dat zij nog geen huurtoeslag heeft. Het hof zal er in deze procedure bij gebrek aan andersluidende gegevens van uitgaan dat de vrouw aan de voorwaarden voor huurtoeslag voldoet. Het hof heeft daarom een proefberekening gemaakt aan de hand van de rekentool op de website van de Belastingdienst waaruit blijkt dat de vrouw in aanmerking komt voor een huurtoeslag van € 286,- per maand. Voor verdere correcties als namens de man ter zitting bepleit, ziet het hof geen aanleiding. Met de voormelde correcties van het hof resteert een behoefte van circa € 2.479,- netto per maand.
5.31
Voor het bepalen van de behoeftigheid van de vrouw wordt rekening gehouden met de (redelijkerwijs te verwerven) eigen inkomsten. De rechtbank is in dit verband in de bestreden beschikking uitgegaan van een feitelijk inkomen aan de zijde van de vrouw van € 564,- per maand. Het hof begrijpt dat de man niet zozeer dat feitelijk inkomen van de vrouw betwist maar dat hij van mening is dat aan haar een grotere verdiencapaciteit dient te worden toegekend, welke hij begroot op € 20.000,- bruto per jaar. De vrouw heeft dat standpunt van de man betwist.
5.32
Het hof ziet geen aanleiding om een grotere verdiencapaciteit aan de vrouw toe te kennen dan het feitelijk inkomen van de vrouw waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het toedichten van een grotere verdiencapaciteit aan de vrouw impliceert dat van haar wordt verlangd meer te gaan werken. Dat kan naar het oordeel van het hof op dit moment redelijkerwijs niet van haar worden verlangd. Naast dat de vrouw de dagelijkse zorg heeft voor [de minderjarige] (en haar dochter uit een eerdere relatie), heeft zij onbetwist toegelicht dat zij begin 2012 bij een val met onduidelijke oorzaak het bewustzijn heeft verloren en dat zij sindsdien kampt met medische klachten die haar beperken in het arbeidsproces. De man heeft erkend dat hij de vrouw destijds in bewusteloze toestand heeft aangetroffen en dat de vrouw nadien in het ziekenhuis is opgenomen waar onder meer een zware hersenschudding bij haar werd geconstateerd. Hoewel de oorzaak van de val en een deel van haar huidige (rest)klachten niet duidelijk is, heeft de vrouw een groot aantal medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij sinds de val kampt met ernstige pijnklachten, waarvoor zij onder behandeling is op de pijnpoli, alsmede zware concentratieproblemen en spontaan opkomende blauwe plekken. De vrouw heeft verder toegelicht dat zij al jaren ongeveer hetzelfde verdient in ongeveer dezelfde urenomvang (twaalf uur per week) en dat zij ook die urenomvang soms niet kan volhouden. Ter zitting heeft de vrouw in dit verband verklaard dat zij op dit moment al een jaar een beroep heeft moeten doen op de Ziektewet. Het hof stelt vast dat de arbo-arts / keuringsarts van het UWV klaarblijkelijk de klachten van de vrouw heeft gehonoreerd. In deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof op dit moment geen grotere verdiencapaciteit aan de vrouw worden toegekend.
* conclusie partneralimentatie
5.33
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie – na aftrek van haar inkomsten – hoger dan de beschikbare draagkracht. Daarom zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepalen op € 369,- bruto per maand met ingang van 19 januari 2016.
Terugbetaling
5.34
Als gevolg van deze beschikking heeft de man mogelijk teveel partneralimentatie aan de vrouw betaald. Ter zitting is door partijen in dit verband toegelicht dat de man feitelijk per februari 2016 niet het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 1.124,- bruto per maand is gaan betalen aan de vrouw maar € 500,- per maand. Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie en de omstandigheid dat hetgeen is betaald de behoefte niet overschrijdt, zal het hof bepalen dat het eventueel teveel betaalde bedrag aan partneralimentatie niet door de vrouw aan de man hoeft te worden terugbetaald.
Proceskosten5.35 Beide partijen hebben het hof verzocht de andere partij in de kosten van het geding te veroordelen. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding en zal als gebruikelijk in zaken als de onderhavige tussen gewezen echtelieden de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking deels niet in stand kan blijven en het hof dus zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 september 2015 op het punt van de beslissing over de zorgregeling en vernietigt die beschikking voor zover het de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige] , geboren te [C] [in] 2003 met ingang van 1 februari 2015 op € 321,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van
19 januari 2016 op € 369,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel door de man aan haar betaalde bedrag ten titel van partneralimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten van het geding draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2016 in bijzijn van de griffier.