Met alleen haar eigen stelling dat [X] tegen haar heeft gezegd dat zij spijt heeft van haar verklaring die onder druk zou zijn afgelegd, is nog niet aannemelijk dat [X] een onjuiste verklaring heeft afgelegd en/of dat [geïntimeerde] bedrog heeft gepleegd. Met betrekking tot het waarheidsgehalte van de verklaring van beide andere personen komt [appellante] niet verder dan een niet op concrete feiten berustende verdenking van onjuistheid.
Aan deze flinterdunne onderbouwing van de bedoelde aannemelijkheid wordt bovendien nog afbreuk gedaan door nadere verklaringen van genoemde drie personen, die [geïntimeerde] bij antwoord heeft overgelegd. Daarin bevestigen zij dat zij hun eerdere verklaringen uit vrije wil en zonder druk of dwang hebben afgelegd.
[X] ontkent in een nadere, door [geïntimeerde] overgelegde, verklaring ook nog dat zij in het gesprekje met [appellante] op de parkeerplaats heeft gezegd wat [appellante] haar in de mond legt:
"Hierbij ging het gesprek over koetjes en kalfjes (hallo hoe ist). Meer niet dus alles wat zij beweerdt in de zaak voor het gerecht is pertinentnietwaar en op leugens berust. P.S. Uit vrije wil op dit papier neergezet."
[appellante] mag, in reactie op deze verklaringen, dan wel menen dat deze verklaringen aan hetzelfde euvel lijden als de eerdere, maar met die mening heeft zij naar het oordeel van het hof nog niet aannemelijk gemaakt dat zich een herroepingsgrond voordoet.
Zonder voldoende aannemelijkheid van een grond voor herroeping komt het hof niet toe aan het algemene bewijsaanbod van [appellante] om bewijs te leveren met alle middelen rechtens, onder meer door het horen van [X] , [Z] , [A] en [appellante] zelf. Het horen van die getuigen teneinde een herroepingsgrond aannemelijk te maken, zou in de gegeven omstandigheden slechts een
fishing expeditionzijn.