ECLI:NL:GHARL:2016:6919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.184.466/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroepstermijn in verhaalprocedures; toepassing van artikel 358 Rechtsvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [verzoeker] tegen een beschikking van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de verhaalsbijdrage die [verzoeker] aan de gemeente Groningen verschuldigd is voor de bijstandsverlening aan zijn voormalig partner en moeder van zijn minderjarige kind. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] te laat in hoger beroep is gekomen, aangezien hij meer dan acht jaar na de bestreden beschikking hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft daarbij artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toegepast, dat bepaalt dat hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak moet worden ingesteld. Het hof oordeelt dat de afwijkende regeling van artikel 806 Rv, die van toepassing is op zaken betreffende personen- en familierecht, niet van toepassing is in deze procedure. De rechtbank had [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren, maar hij heeft geen verweerschrift ingediend en is niet verschenen. Het hof concludeert dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, maar laat de mogelijkheid open voor een wijzigingsverzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.184.466/01
(zaaknummer rechtbank Groningen: 96823 FA RK 07-1901)
beschikking van 26 juli 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. A.R.H. Baas te Groningen,
en
de gemeente Groningen,
zetelend te Groningen,
verweerder,
verder te noemen: de gemeente.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Groningen van 22 januari 2008, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 januari 2016;
- het verweerschrift, ingekomen op 8 maart 2016;
- een journaalbericht met producties van mr. Baas van 7 juni 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 juni 2016 plaatsgevonden waarbij [verzoeker] en zijn advocaat zijn verschenen en namens de gemeente dhr. Mulder. Door mr. Baas zijn pleitaantekeningen overgelegd. Tevens is namens [verzoeker] met toestemming van het hof een recente salarisstrook (6/2016) aan de stukken toegevoegd.
2.3
Zoals ter zitting besproken heeft het hof de uitspraak enige tijd aangehouden in afwachting van nader bericht van partijen omtrent een eventuele praktische oplossing voor het (onderliggende) geschil. Bij faxbericht van 30 juni 2016 heeft de gemeente het hof bericht dat na ampel beraad is besloten af te zien van een regeling in der minne. Namens [verzoeker] is bij journaalbericht van 30 juni 2016 met gelijke strekking bericht.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
[verzoeker] is de juridische vader van en onderhoudsplichtig voor de thans nog minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2000 (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
Sinds 1 september 2000 verstrekt de gemeente bijstand aan de voormalig partner van [verzoeker] en moeder van [de minderjarige] , [B] , mede ten behoeve van [de minderjarige] . De bijstand wordt vanaf 1 januari 2004 verstrekt op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) en sinds
1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (Pw).
3.3
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de gemeente het door [verzoeker] te betalen verhaalsbedrag vastgesteld op € 758,- per maand met ingang van 1 augustus 2006 en op
€ 799,13 per maand met ingang van 1 januari 2007. De achterstand over de periode van
1 april 2007 tot 1 oktober 2007 is daarbij bepaald op € 4.794,78.
3.4
Bij verzoekschrift van 14 september 2007, ingekomen bij de rechtbank Groningen op 17 september 2007, heeft de gemeente een verzoekschrift strekkende tot vaststelling van de door [verzoeker] aan de gemeente verschuldigde verhaalsbijdrage ingediend.
3.5
In de bestreden beschikking is de door [verzoeker] aan de gemeente verschuldigde verhaalbijdrage ter zake van nog te maken kosten van bijstand vastgesteld op € 799,13 per maand met ingang van 1 december 2007, is de achterstand over de periode van 1 april 2007 tot 1 december 2007 vastgesteld op € 6.393,04, is bepaald dat [verzoeker] ter zake van die achterstand met ingang van 1 februari 2008 een bedrag van € 50,- per maand dient te voldoen aan de gemeente en is voorts bepaald dat indien [verzoeker] in gebreke blijft voornoemd aflossingsbedrag te voldoen, de voormelde totaalsom ineens kan worden ingevorderd door de gemeente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.6
[verzoeker] kan zich niet vinden in de bestreden beschikking en is daarvan in hoger beroep gekomen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof dient allereerst ambtshalve te beoordelen of [verzoeker] tijdig in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking en of hij dus in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Vast staat in dit verband dat [verzoeker] eerst ruim acht jaar na de bestreden beschikking hoger beroep daartegen heeft ingesteld.
4.2
De wettelijke termijnen voor het instellen van hoger beroep zijn van openbare orde en daaraan dient volgens vaste rechtspraak strikt de hand te worden gehouden.
4.3
Artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
bepaalt dat hoger beroep door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
4.4
[verzoeker] en de gemeente zijn in hun stukken voor de appeltermijn uitgegaan van artikel 806 Rv, dat ziet op de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht niet zijnde scheidingszaken. Deze van artikel 358 Rv afwijkende regeling is hier naar het oordeel van het hof echter niet van toepassing omdat het hier niet (direct) gaat om een zaak van personen- en familierecht, maar om een andersoortige verzoekschriftprocedure waarin slechts -in dit geval- de inhoudelijke beoordelingsregels ten aanzien van alimentatiekwesties plegen te worden gehanteerd. Voor deze andere procedures heeft artikel 358 Rv als uitgangspunt te gelden. Overigens is artikel 806 Rv ook in de wettelijke regeling betreffende het verhaalsbesluit niet van overeenkomstige toepassing verklaard op dit soort zaken. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 62h van de Wet werk en bijstand (en Participatiewet) waarin alleen de artikelen 799 lid 2 Rv en 801 Rv uit de vierde afdeling worden genoemd. Het hof ziet daarin een bevestiging dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om andere artikelen uit die afdeling van toepassing te laten zijn.
4.5
Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval de termijn voor indiening van het hoger beroep wordt bepaald door artikel 358 lid 2 Rv en dat op grond daarvan het onderhavige hoger beroep te laat is ingediend. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat aan [verzoeker] bij aanvang van de procedure in eerste aanleg het inleidend verzoekschrift is toegezonden, waarbij [verzoeker] door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld om een verweerschrift in te dienen. [verzoeker] heeft ter zitting van het hof bevestigd dat hij het verzoekschrift destijds heeft ontvangen en gelegenheid had voor verweer. Daarbij heeft [verzoeker] toegelicht dat hij vervolgens destijds een advocaat heeft ingeschakeld, mr. Groot te Groningen, bij wie hij meerdere keren op kantoor is geweest om over het verzoekschrift te praten. [verzoeker] heeft
mr. Groot daarvoor ook betaald. Laatstgenoemde heeft vervolgens een paar keer uitstel gevraagd aan de rechtbank voor het indienen van een verweerschrift, welk uitstel – zo blijkt ook uit de bestreden beschikking – door de rechtbank aan mr. Groot is verleend. Een en ander blijkt eveneens uit de brieven die door de rechtbank aan mr. Groot zijn gestuurd. Deze brieven zijn door de gemeente ter zitting in hoger beroep bij het hof voorgedragen. Uiteindelijk is geen verweerschrift ingediend en is [verzoeker] , noch zijn advocaat ter zitting van de rechtbank verschenen. Het hof is van oordeel dat, ondanks dat in de beschikking anders is vermeld, [verzoeker] echter wel als zijnde verschenen in de procedure in eerste aanleg moet worden aangemerkt. Genoemde advocaat heeft zich immers bij de rechtbank gemeld als zijnde de advocaat van [verzoeker] en heeft ook procedurele handelingen voor hem verricht in eerste aanleg, te weten het herhaaldelijk verzoeken aan de rechtbank om verlenging van de termijn voor het indienen van een verweerschrift. Uit de toelichting van [verzoeker] leidt het hof voorts af dat zulks in opdracht van [verzoeker] is gebeurd en dat de advocaat van [verzoeker] opdracht had van [verzoeker] om namens hem in rechte op te treden. Onder deze omstandigheden dient ervan uit te worden gegaan dat mr. Groot zich namens [verzoeker] heeft gesteld (nu hij anders niet in staat zou zijn geweest voormelde handelingen bij de rechtbank te verrichten), hetgeen met zich brengt dat [verzoeker] dient te worden aangemerkt als in de procedure verschenen. Een en ander brengt naar het oordeel van het hof met zich dat op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv het hoger beroep had moeten worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak. Nu daaraan niet is voldaan is [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.7
Het voorgaande laat onverlet dat [verzoeker] de mogelijkheid heeft om een wijzigingsverzoek in te dienen. In dit verband is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat het door [verzoeker] gestelde omtrent de behoefte van de minderjarige waarschijnlijk de conclusie rechtvaardigt dat de verhaalsbijdrage in het verleden te hoog is vastgesteld.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
S. Rezel, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is op 26 juli 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.