Uitspraak
[appellante] ,
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
“bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 juli 2014, gewezen onder het zaaknummer
3.De vaststaande feiten
."
4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
€ 45.379,85, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over voornoemd bedrag vanaf 11 december 2012, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
en nasalaris (ad € 131,- zonder betekening respectievelijk € 199,- met betekening) daaronder begrepen, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf
11 december 2012 dan wel een in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening.
buiten een haard. Bovendien heeft zij onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat het vuur, zo dit al buiten de branderruimte zou zijn gekomen, zich buiten de branderruimte zelfstandig had kunnen voortplanten. Er is daarom geen sprake van een brand in de zin van de polisvoorwaarden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] voorts onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om tot de conclusie te komen dat het beroep van [geïntimeerde] op de primaire dekkingsomschrijving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.Bespreking van de grieven
brand in de zin van de polisvoorwaarden[onderstreping door het hof] heeft voorgedaan. [geïntimeerde] doet geen beroep op een uitsluiting van de dekking, maar voert het verweer dat er geen sprake is van een gedekt voorval. Nu [appellante] stelt dat dit wel het geval is en uit dien hoofde aanspraak maakt op een verzekeringsuitkering, rusten de stelplicht en bewijslast op haar.
grieven II tot en met Vzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een gedekt voorval en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Een vuur buiten een haard, dat veroorzaakt wordt door verbranding, dat met vlammen gepaard gaat en dat in staat is zich op eigen kracht voort te planten.
De branderruimte is een afgesloten ruimte onder de vetpan, waarin zich het branderbed bevindt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze ruimte is aan te merken als een haard.
Om van brand in de zin van de polissen te kunnen spreken, dient sprake te zijn van
(1) een vuur buiten een haard (2) dat in staat is zich op eigen kracht voort te planten.
[D] komt terug op zijn jegens [I] afgelegde verklaring dat de vlammen beperkt waren gebleven tot de branderruimte. [D] heeft een rooklucht geroken. Rook binnen de branderruimte kun je niet ruiken. Het kan derhalve niet anders zijn dan dat het vuur buiten de haard is getreden. Uit de verklaringen van [G] en Van [K] blijkt eveneens dat de brand buiten de haard is getreden.
[J] gaat er in haar rapport vanuit dat door een aanhoudende toevoer van warme olie het gevaar bestond dat de brand zich zou uitbreiden naar de afzuiginstallatie en vervolgens de rookafvoerkanalen. Dat de brand zich niet heeft uitgebreid naar de afzuiging van de bakwand is enkel te danken aan het adequate optreden van [appellante] en betekent niet dat het vuur niet buiten de haard is getreden. [J] gaat er van uit dat de brand zich heeft uitgebreid naar de aansluitende rookgasafvoerkanalen en dat minimale sporen daarvan verloren zijn gegaan.
Nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat aan de hiervoor onder 5.5. genoemde twee voorwaarden is voldaan, rust (als gezegd) op [appellante] de bewijslast ter zake van die stelling. [appellante] bevestigt dat juist is dat [D] vlammen heeft geconstateerd in de branderruimte onder de vetpan. Het is volgens [appellante] alleen niet juist dat [D] heeft waargenomen dat die vlammen beperkt zijn gebleven tot de branderruimte. Dat kan ook niet omdat [D] een brandlucht heeft geroken, zo betoogt [appellante] .
heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gesteld – en aangeboden te bewijzen – dat het een feit van algemene bekendheid is dat rook binnen een haard/branderruimte niet te ruiken is. Daaraan verbindt zij de conclusie dat het daarom wel zo moet zijn dat het vuur buiten de haard is getreden.
Het hof overweegt dat een feit van algemene bekendheid geen bewijs behoeft. Naar het oordeel van het hof is het echter geen feit van algemene bekendheid dat rook in een haard/branderruimte (daarbuiten) niet valt te ruiken.
biedt weliswaar bewijs aan van deze algemene stelling, maar geeft niet aan op welke wijze zij dat bewijs wil leveren. Het hof ziet geen aanleiding ter zake ambtshalve een deskundigenbericht te gelasten. Uit de enkele omstandigheid dat [D] een brandlucht heeft waargenomen, volgt naar het oordeel van het hof niet dat er ook vuur buiten de branderruimte is getreden.
[appellante] stelt ook niet dat [D] daadwerkelijk vlammen buiten de branderruimte heeft waargenomen. Dat strookt ook met de beschrijving van de toedracht van het incident door [J] , die in opdracht van [appellante] een rapport heeft uitgebracht. Daaruit blijkt immers dat [D] een geur van verbrande olie rook en rook waarnam in de omgeving van de frituurinstallatie en dat hij vervolgens door het kijkglaasje van de branderruimte keek en ín de branderruimte vlammen zag.
heeft in dezelfde zin jegens [H] en [I] verklaard.
Uit het rapport wordt echter niet duidelijk waarop [J] dit uitgangspunt baseert. Integendeel, dit uitgangspunt laat zich niet verenigen met bladzijde 6 van haar rapport waar zij juist concludeert dat een dergelijke uitbreiding zich niet heeft voorgedaan:
“Dat de brand zich niet heeft uitgebreid naar de afzuiging van de bakwand, eventueel naar het oppervlak van de olie in de frituurpannen, naar de rookgasafvoer, ventilator enzovoort is enkel te danken aan het vroegtijdige en adequate optreden van verzekerde.”Bovendien blijkt uit het aanvullende rapport van [I] (blad 5) dat [D] jegens [I] heeft verklaard dat hij na het incident de gehele frituurinstallatie alsmede de afvoerkanalen heeft gecontroleerd – waartoe hij zelfs op het dak is geweest – en dat hij daarbij verder geen schade en/of vuurverschijnselen heeft gezien.
13 mei 2013 opdracht van [appellante] heeft gekregen om onderzoek te doen naar het ontstaan en het verloop van de brand. [J] heeft toen geen onderzoek ter plaatse kunnen instellen, omdat de schade op dat moment al was hersteld en geen van de betrokken onderdelen bewaard was gebleven.
uit de verbrandingsruimte[onderstreping door het hof] zag komen en dat er brand was. Hij verklaart tevens dat wanneer er vet op een hete metalen ketel komt en er zuurstof toevoer is – zoals bij een ontmantelde verbrandingskamer – dit kan ontbranden. Uit zijn verklaring blijkt aldus dat de vlammen zich binnen die hete branderruimte bevonden, doch niet dat deze daarbuiten zijn getreden. Uit de verklaring van [G] blijkt juist dat de brand zich niet heeft uitgebreid doordat [D] deze heeft geblust.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze verklaring onvoldoende overtuigend is.
Op basis van de verklaring valt niet vast te stellen dat de aftapkraan waarover Van [K] spreekt, onderdeel was van de in het geding zijnde installatie en evenmin dat de daarop voorkomende aanslag op 20 november 2012 is ontstaan. Dat valt evenmin vast te stellen aan de hand van de in het geding gebrachte foto, die zeer onduidelijk is. [appellante] heeft bevestigd dat de betreffende aftapkraan is afgevoerd en dat ook de overige na de brand vervangen onderdelen van de installatie niet bewaard zijn.
Nu niet is komen vast te staan dat er sprake was van een vuur buiten de branderruimte, is geen sprake van een gedekt voorval in de zin van de polissen.
De vraag of het vuur in staat was om zich op eigen kracht voort te planten, behoeft daarom geen bespreking meer.
Het hof is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat met het begrip ‘haard’ in de begrippenlijst van de polisvoorwaarden wordt gedoeld op een afgebakende ruimte die geschikt is voor verbranding en het bevatten van vuur, zodat de branderruimte – en niet slechts het branderbed – als zodanig moet worden aangemerkt.
De suggestie van [appellante] dat zij haar (blus)gedrag daarop had kunnen aanpassen – waarmee zij kennelijk beoogt te stellen dat zij met blussen had willen wachten tot na het moment waarop het vuur zich tot buiten de branderruimte had uitgebreid – is uit den boze.
Een verzekeringnemer of verzekerde heeft immers de wettelijke plicht om zodra hij van de verwezenlijking van het risico of het ophanden zijn daarvan op de hoogte is, naarmate hij daartoe in de gelegenheid is, binnen redelijke grenzen alle maatregelen te nemen, die tot voorkoming of vermindering van de schade kunnen leiden (artikel 7:957 lid 1 BW).
De omstandigheid dat [appellante] overeenkomstig haar wettelijke plicht heeft gehandeld door kordaat op te treden en het vuur snel te blussen, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op de primaire dekkingsomschrijving in haar polisvoorwaarden beroept.
Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat [appellante] een nette snackbar is die aan alle (verzekerings)eisen voldeed.
Lid 2 van artikel 7:957 BW bepaalt dat de verzekeraar de kosten van bereddering vergoedt. [appellante] heeft in deze procedure echter geen vergoeding van die kosten gevorderd.
grief VIIvult [appellante] de gronden van haar eis aan met de stelling dat ook in het geval komt vast te staan dat geen sprake is geweest van een brand in de zin van de polis, uit artikel 1 van de AV-ZZP polis volgt dat zij ook verzekerd is voor het geval een gebeurtenis is veroorzaakt door een eigen gebrek van de roerende zaak.
voegt daaraan toe dat partijen verdeeld zijn over de vraag of er sprake was van een brand, maar niet over de vraag of er een gebeurtenis is geweest.
schade als gevolg van die brand[cursivering door het hof] inderdaad óók gedekt in het geval de brand is veroorzaakt door een eigen gebrek van de roerende zaak (in casu de vetpan).
In dit geval is echter niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van een brand in de zin van de polis. [appellante] heeft in haar memorie van grieven ook niet gesteld dat zich een andere gebeurtenis als bedoeld in de polis heeft voorgedaan.
Pas ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] gesteld dat zich mogelijk een explosie heeft voorgedaan die de scheurtjes in de vetpannen veroorzaakt heeft, zodat de brand niet is veroorzaakt door een eigen gebrek van de vetpannen, maar de brand de schade aan de vetpannen heeft veroorzaakt. Enige onderbouwing van deze nieuwe stelling ontbreekt. De stelling staat ook haaks op het standpunt dat [appellante] eerder innam, namelijk dat de brand is veroorzaakt doordat de vetpan olie is gaan lekken (vergelijk cvr sub 3) en valt niet te rijmen met het feit dat ook de beide vetpannen die niet met het vuur in aanraking zijn gekomen scheurtjes vertoonden. Bovendien betreft het hier een nieuwe grief die in strijd met de twee conclusieregel is opgeworpen en waaraan het hof, mede gezien het daartegen door [geïntimeerde] gemaakte bezwaar, voorbij heeft te gaan.
Deze schade staat niet in causaal verband met de brand. De noodzaak om de vetpannen te vervangen vond niet haar oorzaak in de brand, maar in de ondeugdelijkheid van de pannen zelf. Immers, niet alleen de vetpan waaronder het vuur in de branderruimte heeft gewoed, vertoonde scheurtjes, maar ook de overige vetpannen die niet met dit vuur in aanraking zijn geweest. De vetpannen hadden derhalve sowieso vervangen moeten worden, ook als het onderhavige incident zich niet had voorgedaan. De huur van de snackwagen en de gederfde winst zijn evenmin aan te merken als schade als gevolg van de brand. [appellante] was genoodzaakt de wagen te huren omdat de vetpannen als gevolg van een faillissement van de leverancier niet op korte termijn leverbaar bleken. Afgezien van de gebrekkige vetpannen, was er geen enkel beletsel om de snackbar onmiddellijk weer in gebruik te nemen. [D] heeft blijkens het aanvullende rapport van [I] immers verklaard dat de snackbar nog dezelfde dag in drie uur tijd door een drietal personen is schoongemaakt en dat er – afgezien van de afgekeurde vetpannen – geen sprake was van verdere schade.
€ 4.893,- (3 pt, tarief € 1.631,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest, alsmede te vermeerderen met € 131,- voor nasalaris voor de advocaat en voorts met € 68,- voor nasalaris voor de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden.