Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in het tegenverzoek,
in eerste aanleg: verzoekster, verweerster in het tegenverzoek,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief met producties van [appellante] van 30 juni 2016;
19 augustus 2016.
primair:- BWV te verplichten tot herstel van de arbeidsovereenkomst, onder het treffen van voorzieningen;
subsidiair:
- de beslissing tot toekenning van een transitievergoeding van € 64.387,- bruto te bekrachtigen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 april 2016;
- aan haar een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen indien het hof van oordeel is dat het ontbindingsverzoek ten onrechte is toegewezen, maar desondanks geen herstel van de arbeidsovereenkomst wordt bevolen;
- aan haar een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 onder c BW met wettelijke rente vanaf 30 april 2016 toe te kennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wel wordt bekrachtigd;
primair en subsidiair:- BWV te veroordelen in de kosten in beide instanties.
3.De feiten
“(…) verwacht mag worden dat je over twee jaar zeker op het voor de organisatie gewenste niveau zit. Het schiet al lekker op, maar soms gaat om de finesses, om de ervaring ook. (…) Kortom is mijn beoordeling dat het goed gaat. [appellante] zit op koers. Dat leidt per 1 januari 2011 tot de bij de beoordeling “goed” behorende salarisstap van 2%.”
“een goede balans te creeëren tussen enerzijds de mate van “in control” zijn en anderzijds de energie die dat kost”.
In vervolg hierop heeft [appellante] een aantal coaching sesssies gehad met [X] .
schrijft daarover in een e-mailbericht aan [directeur] van 27 oktober 2015 (prod. 6 bij verzoekschrift) dat na een 6 tot 8 sessies [X] en [appellante] gezamenlijk hebben besloten tot beëindiging van het traject, omdat de meerwaarde van voortzetting niet groot was. [X] schrijft in dat verband:
“Vanuit haar optiek waren deze sessies veelal niet relevant om veranderingen in haar opvattingen en of gedrag te bewerkstelligen daar haar praktijk bevindingen waren dat haar aanpak en aansturen succesvol waren voor personeel en bedrijf”.
“De zorg van [directeur][hof: is [directeur] ]
over te hard / te veel werken door [appellante] , blijft wel aanwezig. Daarbij - uit zelfbehoud- eerst op het eigen werk blijven focussen is een aandachtspuntje; hoewel bemoeizucht een te waarderen persoonlijk trekje is.”
“Concluderend volgens [directeur] is het voor [appellante] een goed jaar geweest. Naar het komend jaar zullen de prestatie van de individuele medewerkers extra aandacht vragen. Nieuwe “uitglijders” moeten echter worden voorkomen.”Eerder in dat e-mailbericht heeft [directeur] geschreven dat [appellante] haar medewerkers zal moeten aanspreken, omdat ze haar feitelijk in de steek laten door hun mindere prestaties. Volgens [directeur] gaat het dan niet alleen om de dagelijkse dingen, maar ook “
over de kwesties waarbij het bedrijf dit jaar min of meer ‘langs de afgrond’ is gelopen, grote risico’s heeft gelopen: 1) de lift kwestie, 2) de woonwagens, 3) de asbest.”
[directeur] schrijft, samengevat, dat [appellante] harde beschuldigingen heeft geuit jegens mede MT-lid [MT-lid] over integriteitsschendingen. Dat de verkoop van de betrokken woning weliswaar niet het juiste besluitvormingstraject heeft doorlopen, maar dat de eindconclusie nadrukkelijk is dat er geen sprake is van integriteitsschending. Volgens [directeur] heeft [appellante] weliswaar een tekortkoming in de verkoopprocedure blootgelegd, maar bestaat geen rechtvaardiging voor de door haar gekozen procedure. [directeur] adviseert [appellante] om in gesprek te gaan met [MT-lid] en een oprecht excuus uit te spreken.
Op 16 mei 2013 reageert [appellante] hierop per e-mail (prod. 10 bij verzoekschrift) en schrijft zij onder meer:
“In november jl. spraken wij in [plaats] met elkaar over het collectief functioneren van de afdelingshoofden. Bij mijn beoordeling kwam ik tot de conclusie dat er sprake was van een mager jaar. (…) Tijdens een vervolggesprek spraken wij over jouw persoonlijke prestaties en (werk)omstandigheden. Dat gesprek heeft niet geleid tot een andere beoordeling voor jou persoonlijk. Dit heeft tot consequentie dat er per 1 januari a.s. geen sprake is van een salarisverhoging (…). Bij bespreking hebben we tevens de werkdruk besproken die je voelt en de omstandigheden waaronder je werkt als geheel. (…)Als handreiking heb ik je recent nog in overweging gegegeven gebruik te maken van de diensten van een coach om meer grip te krijgen op een aantal aspecten van je persoonlijk functioneren (…)
“Voor zover ik kan nagaan (…) heb ik naar tevredenheid van jou de afdeling Vastgoed aangestuurd.(…) Zou je me daarom concreter kunnen vertellen wat de verbeterpunten zijn, zodat ik hieraan kan gaan werken zodat de beoordeling van jou over mijn persoonlijk functioneren positief zal zijn.”
In een mail van 4 september 2014 schrijft [directeur] onder meer aan [appellante] : “
Hoe gaat het? Hoop dat het allemaal nog te doen is. Op dit moment willen wij je om die reden niet lastig vallen met werk. Je bent nu eenmaal met zwangerschapsverlof. We zullen je de komende periode dus niet belagen met email enzo. Als er echter zaken zijn die voor jou van belang zijn, ontvang je uiteraard van mij nader bericht. Na je verlof kijken we verder hoe de stand van zaken is. Ik wens je veel sterkte!” (prod. MM bij akte aanvullende producties).
Hervatting van haar werkzaamheden door [appellante] was voorzien per 1 december 2014. Hervatting per die datum heeft echter niet plaatsgevonden, omdat [appellante] zich daartoe fysiek en mentaal niet in staat achtte. Op voorstel van [directeur] heeft zij resterende verlofuren opgenomen en onbetaald verlof gekregen. In een e-mail van 26 november 2014 (prod.19 bij verzoekschrift) schrijft [directeur] aan [appellante] onder meer:
“Rekening houdend met hoe het nu met je gaat en terugkijkend naar de afgelopen twee jaar vind ik het een noodzakelijke voorwaarde dat je zodra je je werkzaamheden weer hervat, je tegelijkertijd start met een professioneel coachingstraject. Het doel van de coaching moet vooral zijn, de zaken voor jezelf weer beter op orde te krijgen en te houden.”
“Cliënte ervaart de gehele situatie als vervelend en wenst graag dat er tussen partijen een gesprek gaat paatsvinden. Cliënte wenst met behulp van een mediator tot een oplossing te komen.”In een vervolgbrief van 4 juni 2015 schrijft DAS onder meer:
“Cliënte ervaart namelijk de hele situatie als meer dan vervelend, mede gezien de uitlatingen van uw cliënte in het gevoerde gesprek van 28 april j.l.”en
”zij is werk gerelateerd ziek thuis”en in een brief van 18 juni 2015:
“Het doel van de mediation is dan ook dat het arbeidsconflict, zoals partijen deze ervaren, op te lossen.”
“WN is arbeidsongeschikt wegens mentale klachten, deels intra-persoonlijk, deels werk gerelateerd (Arbeidsconflict wegens verstoorde arbeidsverhouding met de directeur) en deels door privé omstandigheden”. Als mogelijkheid oppert hij mediation.
“Vorige week heb ik in het 2e gesprek met [directeur][hof: [directeur] = [directeur] ]
afgesproken dat ik zou nadenken over “einde contract en de manier waarop”. (…) Zoals ik in beide gesprekken diverse keren gezegd heb, ben en blijf ik bij mijn standpunt dat ik mijn baan wil behouden. (…) Als [directeur] van mening is dat hij me een aanbod moet doen voor beëindiging van het arbeidscontract is hij hierin vrij om dat te doen.”(prod. GG bij beroepschrift).
Op 23 oktober 2015 is de mediation schriftelijk beëindigd door de mediator. De mediator schrijft in dat verband:
“In mijn rol als mediator moet ik vaststellen dat er onvoldoende basis is voor partijen om tot overeenstemming te komen. Ik heb dan ook vandaag voorgesteld de mediation te beëindigen.”(prod. 23 verzoekschrift).
Zij schrijft daarin onder meer:
“Op aanwijzing van het Ministerie van ILT wend ik mij tot u, als Raad van Commissarissen in uw hoedanigheid als toezichthouder en werkgever, met het verzoek om op zo kort mogelijke termijn een afspraak met u te maken voor een persoonlijk gesprek. Bij dit gesprek verzoek ik de voltallige Raad van Commissarissen aanwezig te zijn.Onderwerpen van dit gesprek zullen onder andere zaken zijn die verbonden zijn of voortvloeien uit de Governancecode 2015, Woningwet 2015, CAO Woningcorporatie, Burgerlijk Wetboek, titel 7:10; Arbeidsovereenkomst en Verantwoordelijke huisvesting MVO-gedragscode.”(prod. 25 verzoekschrift).
“Deze gesprekken vonden plaats in [plaats] op 5 en 13 november 2015. Voorafgaand aan deze gesprekken hebben wij je verteld als leden van de RvC alleen te willen spreken over procedure kwesties en niet over individuele personele problemen dan wel jouw arbeidsconflict. (…)Zaken die aan de orde kwamen betroffen onder andere integriteit, bevoordeling van medewerkers, de dominantie van de bestuurder, de verkoop van een woning in [plaats] en de afwikkeling van zaken rond de projektontwikkelaar DNH. (…)
4.4. De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in hoger beroep
gronden I t/m VII, IX en Xrichten zich tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij ook acht heeft geslagen op hetgeen [appellante] heeft ingebracht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten, heeft zij geen belang bij een nadere bespreking van die gronden.
VIII, XI, XII, XIV t/m XXIrichten zich vanuit verschillende invalshoeken en perspectieven tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. De gronden stellen dat oordeel in volle omvang ter discussie, zodat het hof deze kwestie opnieuw zal beoordelen.
Daar komt bij het “integriteitsincident” uit 2013. Uit de bescheiden destilleert het hof dat [appellante] toen de rol van haar mede MT-lid, [MT-lid] , bij de verkoop van een woning ter discussie heeft gesteld, omdat de vereiste toestemming van de RvC voor die verkoop ontbrak. In de beleving van BWV heeft [appellante] daarbij de integriteit van [MT-lid] ten onrechte in twijfel getrokken, terwijl in de beleving van [appellante] zij [MT-lid] op een correcte wijze heeft bejegend (zie 3.7). Ook een dergelijke incident zet naar zijn aard (verder) druk op de verhoudingen, indien de kwestie blijft sudderen (zoals het geval lijkt gelet op de verklaring van [MT-lid] dat geen gesprek heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat uit het verslag van de RvC over de gesprekken met [appellante] naar voren komt dat zij toen opnieuw de kwestie van de verkoop van de woning in [plaats] ter sprake heeft gebracht).
Verder komt daar bij dat BWV in het gesprek van 28 april 2015 de mogelijkheid van beëindiging van de arbeidsverhouding op een korte termijn heeft aangekaart, terwijl (naar BWV niet heeft weersproken) [appellante] juist haar baan behouden. Ook een dergelijk verschil van insteek zet naar zijn aard een arbeidsverhouding onder druk.
Aannemelijk is dat een en ander bij elkaar gevoegd heeft geleid tot een (beginnend) arbeidsconflict. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat ook in hun visie dit het geval was. Hiermee strookt dat (op voorstel van [appellante] ) vervolgens mediation is beproefd: bij uitstek een middel om te trachten om een (beginnend) arbeidsconflict op te lossen. De mediation heeft echter geen oplossing kunnen bieden, zoals blijkt uit het staken daarvan. Uit de voor het staken van de mediation door de mediator gegeven verklaring moet worden afgeleid dat zelfs een basis om tot overeenstemming te komen ontbrak. Daaruit kan voorts worden afgeleid dat inmiddels sprake was van een voldragen arbeidsconflict. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat dit conflict verder op scherp is gesteld doordat [appellante] zich vervolgens heeft gewend tot de RvC en in gesprekken met (leden van) de RVC in de beleving van die leden ten onrechte integriteitsschendingen van (onder meer) [directeur] aan de orde heeft gesteld (zie 3.20).
In de situatie dat een mediation niet is gelukt en de conflictueuze verhoudingen vervolgens alleen maar verder zijn geëscaleerd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de arbeidsverhouding duurzaam en grondig is verstoord. De verschillende medische rapportages geven ook aan dat de (voortdurende) gezondheidsklachten van [appellante] mede voortspruiten uit een arbeidsconflict (zie 3.17 en 3.22).
Het hof is niet gebleken van omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen.
Weliswaar blijkt uit de gedingstukken dat ook bedrijfseconomische omstandigheden bij BWV spelen en dat de functie van [appellante] wellicht op (korte) termijn komt te vervallen, maar het hof is niet gebleken van aanknopingspunten om te veronderstellen dat die omstandigheid de werkelijke reden vormde voor het ontbindingsverzoek en dat de verstoorde verhoudingen zijn geforceerd om die grond te verhullen.
Het hof overweegt in dat verband dat het concept beëindigingsvoorstel (prod. 24 verzoekschrift) wel reorganisatie en het verdwijnen van de functie van [appellante] benoemt als aanleiding voor de beëindiging, maar, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, betreft het aanvoeren van die ontslaggrond een niet ongebruikelijke praktijk om problemen met de aanvraag van een WW-uitkering te voorkomen. Bovendien worden in het voorstel ook diepgaand verschil van inzicht over de invulling en uitvoering van de werkzaamheden (zie voorstel onder f.) en een verstoorde verhouding (zie voorstel onder g.) genoemd als aanleidingen voor de beëindiging.
Daarbij geldt dat de omstandigheid dat naast individuele gronden mogelijk ook sprake is van bedrijfseconomische gronden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst, welke in dit geval niet tot beëindiging van de arbeidsrelatie zouden hebben kunnen leiden vanwege het ontslagverbod tijdens ziekte, er niet aan in de weg staat dat BWV zich voor haar ontbindingsverzoek (volledig) heeft kunnen beroepen op een grond waaraan het ontslagverbod niet in de weg hoeft te staan. Van misbruik van bevoegdheid (zie grief VIII) is reeds daarom geen sprake.
Het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en de daarmee verbonden nevenvorderingen, is derhalve niet toewijsbaar.
grond XXIIricht [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen grond is voor toekenning aan haar van een billijke vergoeding.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
Het hof overweegt in dat verband het volgende.
In die situatie, mede tegen de achtergrond van de e-mail van [directeur] aan [appellante] van 4 september 2014 (zie 3.10), had BWV [appellante] niet moeten blootstellen aan de (psychische) belasting die (het aanzeggen van) een coachingstraject nu eenmaal voor een werknemer vormt, zelfs als die gezond is. Dat geldt temeer nu het voor BWV redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat bij [appellante] mentale (vermoeidheids)klachten speelden. In ieder geval had BWV het traject moeten opschorten nadat [appellante] zich in februari 2015 ook formeel ziek had gemeld.
In plaats van het traject stop te zetten danwel op te schorten heeft BWV de situatie voor [appellante] verder verzwaard door tijdens het gesprek op 28 april 2015 een mogelijke beëindiging van de arbeidsverhouding op een korte termijn ter sprake te brengen. Gelet op de kwetsbare, arbeidsongeschikte, positie waarin [appellante] zich bevond, had BWV zich daarvan op dat moment dienen te onthouden. BWV heeft daarmee haar eigen belang bij duidelijkheid over de positie van [appellante] laten prevaleren boven het belang van [appellante] om de tijd te krijgen om haar mentale krachten te hervinden.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat BWV ook tijdens het mediationtraject is blijven voortgaan met het insteken op een beëindiging van de arbeidsrelatie, onder meer door zelfs het toezenden van een concept beëindigingsovereenkomst, hoewel het haar bekend was dat [appellante] instak op behoud van haar baan (zie 3.18).
Het aanbod van [appellante] om nog getuigen te horen over de gang van zaken mist daarmee belang.
Een werkgever mag in een situatie als de onderhavige niet zonder een behoorlijke additionele vergoeding beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreven, zoals BWV in dit geval heeft gedaan.
5.20 De duur van het dienstverband, die (mede) bepalend is voor de vraag welke gevolgen het ontslag voor de werknemer heeft en die in de reeds toegekende en uitgekeerde transitievergoeding is verdisconteerd zal het hof als factor voor de bepaling van de billijke vergoeding buiten beschouwing laten. Aan de andere kant gaat het hof ook voorbij aan de stelling van BWV dat het dienstverband vermoedelijk op afzienbare termijn vanwege verval van de functie zou zijn beëindigd. Wel neemt het hof mee dat uiteindelijk ook een eigen actie van [appellante] (het benaderen van de RvC, met name over integriteitskwesties) het conflict verder heeft doen escaleren, zonder dat een genoegzame rechtvaardiging voor die actie aannemelijk is geworden.
Grond XXIIIslaagt daarmee ook.
grond XXV, die ingaat op de door BWV subsidiair aangevoerde “h-grond”, mist [appellante] belang, nu haar gronden tegen het oordeel dat de primair aangevoerde g-grond ontbinding rechtvaardigt, falen.
XXVIheeft [appellante] geen belang; de vordering met betrekking tot de transitievergoeding heeft zij ingetrokken en de situatie dat de ontbinding naar het oordeel van het hof ten onrechte zou zijn toegewezen, maar herstel van de arbeidsverhouding desondanks niet wordt bevolen, doet zich niet voor.
De kosten in eerste aanleg worden begroot op € 400,- aan salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief in ontbindingszaken (2 punten x € 200,-- per punt). De kosten in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 314,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten, tarief II in hoger beroep).