In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 4 augustus 2016 de voorlopige hechtenis van de verdachte had geschorst. De verdachte was beschuldigd van meerdere ernstige misdrijven, waaronder (gewoonte) witwassen en overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank had eerder de voorlopige hechtenis bevolen, onder andere vanwege de vrees voor herhaling en de ernst van de feiten.
De raadkamer van de rechtbank, die de schorsing van de voorlopige hechtenis had bevolen, was echter in een andere samenstelling dan de rechtbank die eerder de schorsing had afgewezen. Het hof oordeelde dat de beslissing van de raadkamer om de voorlopige hechtenis te schorsen zonder enige motivering onbegrijpelijk was, vooral gezien de ernst van de feiten en de eerdere afwijzing van de schorsing door de rechtbank.
Het hof heeft geconcludeerd dat de raadkamer had moeten motiveren waarom zij afweek van de eerdere beslissing van de zittingsrechter. Aangezien er geen gegronde redenen waren voor schorsing van de voorlopige hechtenis, heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De voorlopige hechtenis van de verdachte moet onverwijld verder ten uitvoer worden gelegd.