In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 juli 2016 de voorlopige hechtenis van de verdachte had geschorst. De verdachte was betrokken bij ernstige strafbare feiten, waaronder (gewoonte) witwassen en overtredingen van de Opiumwet. De rechtbank had eerder de voorlopige hechtenis bevolen, onder andere vanwege de vrees voor herhaling en de ernst van de feiten. De raadkamer die de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verleend, was echter in een andere samenstelling dan de rechtbank die eerder de hechtenis had bevolen en heeft deze beslissing niet gemotiveerd.
Het hof oordeelt dat de beslissing van de raadkamer onbegrijpelijk is, omdat deze niet heeft gemotiveerd waarom zij afweek van de eerdere beslissing van de rechtbank. Het hof verwijst naar de Aandachtspunten bij schorsing van de voorlopige hechtenis, vastgesteld door het LOVS, en concludeert dat er geen grond is voor schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, waardoor de voorlopige hechtenis van de verdachte verder ten uitvoer wordt gelegd.