ECLI:NL:GHARL:2016:6788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
200.182.964/01 200.182.965/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoeftigheid in echtscheidingsprocedure met betrekking tot levensonderhoud en vergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk is in 2015 ontbonden, en de rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 611,- per maand aan de vrouw moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige dochter. Daarnaast waren er diverse vergoedingen vastgesteld die de man aan de vrouw moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de alimentatie en vergoedingen waren vastgesteld. Hij verzocht om de alimentatie te limiteren en de vergoedingen pas te betalen na de verkoop van de voormalige echtelijke woning.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De man stelde dat de vrouw voldoende eigen verdiencapaciteit had en dat de alimentatie daarom moest worden verlaagd. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat zij door de zorg voor hun dochter en de omstandigheden rondom de echtscheiding niet in staat was om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld en geconcludeerd dat zij recht heeft op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank deels vernietigd en bepaald dat de man vanaf de overdracht van de woning een hogere bijdrage moet betalen, en dat de vergoedingen pas na de verkoop van de woning hoeven te worden voldaan. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.182.964/01 en 200.182.965/01
(zaaknummers rechtbank C/19/107241 / FA RK 14-2665 en C/19/109877 / FA RK 15-896)
beschikking van 16 augustus 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.Q.N. Renon te Assen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.F.M. Seip te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 september 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Renon van 4 februari 2016 met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Seip van 20 juni 2016 met (incomplete) productie(s);
- hetzelfde journaalbericht namens mr. Seip van 20 juni 2016 met (complete) productie(s),
binnengekomen per fax van 29 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Renon van 23 juni 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De zaken zijn gevoegd ter zitting behandeld. Mr. Renon heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 september 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ), geboren [in] 1998, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij de (deels) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en - voor zover hier van belang - bepaald dat:
- de man met ingang van 30 september 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw dient te betalen van € 611,- per maand;
- dat de gemeenschappelijke woning aan de [a-straat] 12 te [A] zal worden verkocht;
- dat de man een bedrag van € 78.000,- aan de vrouw dient te vergoeden;
- dat de man aan de vrouw een bedrag van € 16.671,- dient te vergoeden uit hoofde van het in
de huwelijkse voorwaarden opgenomen deelgenootschap;
- de man de helft van de kosten dient te dragen die verband houden met de eigendom van de
woning aan de [a-straat] 12 te [A] ;
- de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de
registers van de burgerlijke stand tot aan de dag waarop de woning zal zijn verkocht en
geleverd aan een derde als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw - voor
zover het betreft niet verstreken termijnen - telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van
€ 4.901,- per maand dient te voldoen;
- de man met ingang van de dag waarop is voldaan aan de voorwaarde dat de
echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand én aan
de voorwaarde dat de woning is verkocht en geleverd aan een derde, als bijdrage in de
kosten van levensonderhoud aan de vrouw - voor zover het betreft niet verstreken
termijnen - telkens bij vooruitbetaling een bedrag van € 7.872,- per maand dient te
voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw alsook het moment waarop de man de door de rechtbank vastgestelde aan de vrouw te betalen vergoedingen moet voldoen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 september 2015. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betreft en het moment waarop de man de door de rechtbank vastgestelde vergoedingen aan de vrouw dient te voldoen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank wordt gewijzigd in dier voege dat
primair: wordt afgewezen het verzoek van de vrouw om de door de man aan haar telkens vooruit te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op € 4.901,- per maand totdat de woning is verkocht en geleverd en op € 7.872,- per maand nadat de woning is verkocht en geleverd;
subsidiair: de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw uiterlijk vijf jaren na de ontbinding van het huwelijk wordt gesteld op nihil, althans met ingang van een zodanige datum en termijn als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
meer subsidiair: de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding te limiteren tot vijf jaar, althans met ingang van een zodanige datum en termijn als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
De man verzoekt het hof voorts de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van door hem aan haar teveel betaalde alimentatie, te bepalen dat de man het bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd is ter zake van de verrekening na de levering van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 12 te [A] zal voldoen en dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot terugbetaling van eventueel te veel betaalde onderhoudsbijdrage alsook met betrekking tot het verzoek tot betaling van de vergoeding op basis van de huwelijksvoorwaarden dan wel ook deze verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil, waarbij het hof kiest voor de volgende volgorde:
● de behoeftigheid van de vrouw;
● de limitering van de onderhoudsverplichting;
● de afbouw van de onderhoudsverplichting;
● de terugbetalingsverplichting;
● het tijdstip van de betaling van de vergoeding aan de vrouw;
● de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van de vrouw
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de netto behoefte van de vrouw in 2015 € 4.028,- per maand bedraagt, zijnde € 7.410,- bruto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.2
De man is van mening dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Hij stelt dat de vrouw over voldoende eigen verdiencapaciteit beschikt en in staat moet worden geacht om zelf zodanige inkomsten te verwerven dat zij daarmee geheel in haar behoefte kan voorzien. De man voert hiertoe aan dat de vrouw diverse opleidingen heeft genoten.
Zo heeft zij een Schoeversopleiding genoten, een HBO-opleiding tot muziekbibliothecaresse afgerond, een boekhouddiploma behaald en een opleiding tot masseur/bewegingstherapeut afgerond. Daarnaast heeft zij gewerkt als bibliothecaresse, financieel medewerkster en als office manager. De man is van mening dat de vrouw met haar opleiding en ervaring een eigen massagepraktijk kan opbouwen en hierin 30 uur per week zou moeten kunnen werken. Tegen een uurtarief van € 50,- levert dit een maandomzet op van € 6.500,-, terwijl daarnaast inkomen zou kunnen worden verworven met behulp van de eerdere opleidingen die de vrouw genoot. De leeftijd van der partijen dochter in combinatie met de zorgregeling (afwisselend een week bij de man en een week bij de vrouw) vormt daarbij geen beletsel voor fulltimewerk.
5.3
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij voert aan dat zij na de geboorte van [de minderjarige] in overleg met de man, die veel werkte en regelmatig avond- en nachtdiensten had, is gestopt met werken en haar tijd voornamelijk aan de zorg en opvoeding van de dochter, het huishouden en sociale activiteiten is gaan besteden. De vrouw zou graag met haar inkomsten uit massagewerkzaamheden volledig in haar eigen levensonderhoud willen kunnen voorzien. Zij heeft daartoe evenwel niet de (financiële) mogelijkheden en dat was ook nooit het doel, ook niet van de man, toen zij de opleiding daartoe ging volgen. De vrouw verricht enige massagetherapie en besteedt daarnaast veel tijd aan het begeleiden en vergezellen van [de minderjarige] nu zij in haar eindexamenjaar zit. Ook de afwikkeling van de echtscheiding vraagt veel van haar en belemmert haar. De vrouw zal in september 2016 verhuizen naar [B] . Zij zal daar een nieuwe praktijk op moeten bouwen en de markt voor de werkzaamheden die de vrouw verricht is niet eenvoudig. Daarbij is de vrouw al 54 jaar en is het werk van de vrouw lichamelijk zwaar. Zij stelt voorts dat zij wel vacatures in de gaten houdt maar tot nu toe geen passende vacature heeft gevonden en/of onder de gegeven omstandigheden niet de mogelijkheid heeft om te solliciteren.
5.4
Werkelijke of redelijkerwijs te verwerven eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen de alimentatiebehoefte. Het uitgangspunt is dat een ieder in beginsel in zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. Dit brengt mee dat de vrouw zich in voldoende mate dient in te spannen om zelf inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Naar het oordeel van het hof doet zij dit thans onvoldoende. Reeds in 2013 was bekend dat partijen zouden gaan scheiden. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen om zich vanaf dat moment te richten op betaald werk, in loondienst of via opbouw van haar eigen massagepraktijk. Hoewel het hof begrijpt dat het opbouwen van een eigen praktijk op dat moment wellicht enigszins bemoeilijkt werd door het feit dat de vrouw haar opleiding als bewegingstherapeut nog niet had afgerond, had zij op dat gebied al wel activiteiten kunnen ontplooien. Zij heeft immers ter zitting van het hof verklaard ook tijdens haar studie al wel behandelingen te hebben verricht, zij het tegen een lager tarief omdat zij haar opleiding nog niet had afgerond. De vrouw heeft de website van haar eigen praktijk echter pas in mei 2015 gelanceerd. Daarnaast is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende opleidingen heeft gevolgd en afgerond en relevante werkervaring heeft, ook al is dit niet recent, om eventueel op een ander terrein een betaalde baan te vinden. De vrouw heeft echter ter zitting aangegeven dat zij zich daar niet op heeft gericht vanwege de omstandigheden die hierboven zijn genoemd, welke het hof niet voldoende redengevend acht.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede de omstandigheid dat de echtscheiding van partijen in november 2015 is ingeschreven en de vrouw in deze maand haar studie heeft afgerond, ziet het hof voldoende aanleiding om uit te gaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw.
In tegenstelling tot de man acht het hof niet komen vast te staan dat de vrouw reeds volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Naar het oordeel van het hof mag de vrouw in staat worden geacht om met ingang van november 2015 een bedrag van € 500,- aan netto inkomsten te genereren en per 1 juni 2016 € 1.000,- aan netto inkomen. Daarnaast acht het hof de vrouw in staat om deze inkomsten verder uit te bouwen en zal het hof per
1 januari 2017 uitgaan van eigen inkomsten van de vrouw van € 1.500,- netto per maand. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud bedraagt per de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking derhalve
€ 3.528,- netto per maand, zijnde bruto € 6.365,- per maand. Per 1 juni 2016 bedraagt de netto behoefte van de vrouw, gelet op de wettelijke indexering, afgerond € 4.080,- en haar behoeftigheid € 3.080,- netto per maand, zijnde € 5.460,- bruto per maand, en per 1 januari 2017 € 2.580,- netto per maand, zijnde € 4.548,- bruto per maand.
De limitering van de onderhoudsverplichting
5.5
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot limitering van de onderhoudsverplichting heeft afgewezen. De man stelt dat het redelijk is om uit te gaan van het huidige maatschappelijke inzicht dat een termijn van maximaal vijf jaar redelijk en billijk is. Limitering in tijd lijkt ook aangewezen nu de man inmiddels 58 jaar oud is terwijl hij een zodanig zwaar beroep heeft dat het niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat hij dit nog gedurende 12 jaar zal uitoefenen.
5.6
De vrouw is van mening dat de rechtbank het verzoek tot limitering terecht heeft afgewezen. Onder de gegeven omstandigheden heeft limitering te ingrijpende gevolgen en is er ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die dat rechtvaardigen. De vrouw is voor de kosten van haar levensonderhoud afhankelijk van de man.
5.7
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW is uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde
- behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Daarom dient een verzoek tot limitering met terughoudendheid te worden beoordeeld. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een kortere dan de wettelijke termijn van twaalf jaar redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.8
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man is bepleit - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van het hiervoor geschetste kader onvoldoende onderbouwd waarom na vijf jaren - in afwijking van de hoofdregel - een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting.
De afbouw van de onderhoudsverplichting
5.9
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot afbouw van de bijdrageverplichting tot nihil heeft afgewezen. De man stelt dat het voor hem, gelet op de verstoorde relatie tussen partijen, niet is na te gaan of c.q. wanneer sprake is van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de vrouw die relevant zijn voor de door hem te betalen onderhoudsbijdrage. Van de man kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij tot na zijn AOW-gerechtige leeftijd meer dan fulltime doorwerkt om de vrouw te kunnen blijven onderhouden. De man acht alle concrete feiten en omstandigheden in aanmerking genomen een prikkel - in de vorm van beperking van de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie tot nihil in maximaal vijf jaar na inschrijving van de echtscheiding - alleszins redelijk. In geval van nihilstelling op termijn zal niet de man maar de vrouw (bij nadering van het einde van die termijn) een wijzigingsverzoek kunnen indienen.
5.1
De vrouw stelt dat voor een afbouwregeling iets vergelijkbaars geldt als voor een limiteringsverzoek. Partijen zijn langdurig gehuwd geweest waarbij de vrouw de zorg voor een kind op zich heeft genomen en waarbij de vrouw met instemming van de man niet heeft gewerkt. De vrouw wijst op haar recht op een onderhoudsbijdrage van de man gedurende twaalf jaren.
5.11
Hoewel de mogelijkheid tot afbouw van de alimentatie (artikel 157 lid 3 (oud) BW) thans niet meer in de wet voorkomt, heeft de rechter ook in het huidig recht deze bevoegdheid nog (HR 3 december 1999, LJN AA3823). Van deze bevoegdheid om een bijdrage in het levensonderhoud slechts voor een beperkte termijn toe te kennen dient terughoudend gebruik te worden gemaakt, hetgeen anders is wanneer de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief kleine terugval in inkomen ten gevolge heeft. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van de man ter zake van de afbouw van de alimentatie in vijf jaren tot nihil te honoreren. Mede gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel zijn de door de man aangevoerde omstandigheden niet van dien aard dat de bijdrageverplichting zou moeten worden afgebouwd naar nihil.
De draagkracht van de man
5.12
De man heeft ter zitting verklaard dat de voormalige echtelijke woning in juni 2016 is verkocht en op 9 september 2016 wordt geleverd. Tussen partijen is niet in geschil dat de man tot de overdracht van de woning aan de nieuwe eigenaren een draagkracht ten behoeve van partneralimentatie heeft van € 5.258,- per maand en na de overdracht een draagkracht van € 8.256,- per maand.
De door de man te betalen partneralimentatie
5.13
De vrouw heeft (in eerste aanleg) verzocht de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht (bedoeld zal zijn: verkocht en geleverd) te bepalen op € 4.901,- per maand. Dit bedrag vormt derhalve de bovengrens van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zolang de echtelijke woning nog niet is overgedragen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, in aanmerking genomen de in rechtsoverweging 5.4 vastgestelde behoefte, per 24 november 2015 conform de rechtbank bepalen op een bedrag van € 4.901,-, zolang de voormalige echtelijke woning nog niet is overgedragen, op een bedrag van € 5.460,- vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning is overgedragen, en op een bedrag van € 4.548,- per 1 januari 2017.
De terugbetalingsplicht
5.14
De man verzoekt het hof een terugbetalingsverplichting aan de vrouw op te leggen indien de alimentatie wordt verlaagd. De vrouw verzet zich hiertegen.
5.15
Hoewel het hof de door de man te betalen partneralimentatie zal verlagen, geldt deze verlaging pas nadat de echtelijke woning is overgedragen. Tot die tijd blijft het door de rechtbank vastgestelde bedrag in stand. Nu de overdracht van de voormalige echtelijke woning van partijen in september 2016 zal plaatsvinden, is er derhalve geen sprake van een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw.
Het tijdstip van betaling van de vergoeding aan de vrouw
5.16
De man verzoekt het hof te bepalen dat hij de door de rechtbank vastgestelde vergoeding aan de vrouw pas hoeft te voldoen nadat de echtelijke woning is verkocht en geleverd. Hij stelt dat hij thans niet in staat is om een bedrag van € 94.671,- ineens te voldoen.
5.17
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren en stelt dat er onvoldoende samenhang is met de alimentatieprocedure zodat een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
5.18
Naar het oordeel van het hof is de man ontvankelijk in zijn verzoek nu het een nevenverzoek in het kader van de echtscheidingsprocedure betreft. De man heeft voldoende onderbouwd dat hij het bedrag van € 94.671,- niet tot zijn beschikking heeft. Gelet op het feit dat de echtelijke woning inmiddels verkocht is en in september 2016 zal worden overgedragen, waarbij er sprake zal zijn van een aanzienlijke restschuld van omstreeks
€ 100.000,- waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en die door beide partijen opgebracht zal moeten worden, ziet het hof aanleiding om het verzoek van de man toe te wijzen. De man zal voor de bank immers, gelet op zijn inkomen, de meest gerede partij zijn om de restschuld op te verhalen en om een oplossing mee te bereiken, waarbij geldt dat nadat de woning is overgedragen de man minder lasten heeft waardoor hij het door hem aan de vrouw te betalen bedrag wellicht (mede) kan financieren. Bij het overleg tussen de bank en partijen dan wel de man over de restschuld kan mede (de financiering van) het verrekeningsbedrag worden betrokken. In dat kader kunnen partijen onderling afspraken maken over een eventuele verrekening van de over en weer verschuldigde bedragen.
De proceskosten
5.19
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten in hoger beroep tussen gewezen echtgenoten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
30 september 2015, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud betreft tot het moment dat de voormalige echtelijke woning is overgedragen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
30 september 2015, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud betreft vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning is overgedragen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning is overgedragen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 5.460,- per maand dient te voldoen en een bedrag van € 4.548,- per 1 januari 2017, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de door de rechtbank in de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 september 2015 vastgestelde bedragen van € 78.000,- en
€ 16.671,- pas aan de vrouw dient te vergoeden op het moment dat de voormalige echtelijke woning is overgedragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G.M. van der Meer en
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 16 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.