ECLI:NL:GHARL:2016:6787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
200.190.707/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het gezag over de kinderen en is bijgestaan door haar advocaat, mr. S.M. Carabain-Klomp. De GI, vertegenwoordigd door mevrouw [B], heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de moeder. De kinderen zijn geboren uit de relatie tussen de moeder en de heer [C]. De ondertoezichtstelling van de kinderen is eerder verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend vanwege ernstige bedreigingen in hun ontwikkeling. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in hun thuissituatie veel onrust en onveiligheid hebben ervaren, wat heeft geleid tot ernstige gedragsproblemen en hechtingsstoornissen. Ondanks de positieve ontwikkelingen van de moeder, zoals het afronden van ambulante hulpverlening en het volgen van een opleiding, heeft het hof geoordeeld dat het belang van de kinderen voorop staat. De huidige stabiele situatie in het pleeggezin is cruciaal voor hun verdere ontwikkeling. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om de kinderen in een andere instelling te plaatsen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.707/01
(zaaknummer rechtbank C/19/112735 / JE RK 15-523)
beschikking van 16 augustus 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Carabain-Klomp te IJhorst,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 april 2016;
- het verweerschrift;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 10 mei 2016;
- een brief van mr. Carabain-Klomp van 12 mei 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Carabain-Klomp van 8 juli 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 12 juli 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Carabain-Klomp van 19 juli 2016 met productie(s), ingekomen op 19 juli 2016.
2.2
Het hof zal - zoals ter zitting is meegedeeld - geen acht slaan op de brief van mr. Carabain-Klomp van 8 juli 2016 met productie, ingekomen op 19 juli 2016, nu de bijlage een schriftelijk stuk van 23 juni 2016 betreft en deze zonder noodzaak niet binnen de in het procesreglement genoemde termijn is binnengekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 juli 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [B] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie tussen de moeder en de heer [C] zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2012, en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2013.
De moeder is met het gezag over de kinderen belast.
3.2
Bij beschikking van 14 maart 2012 is [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI en [de minderjarige2] bij beschikking van 22 januari 2014. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter van 13 januari 2015 verlengd voor de periode van één jaar tot 22 januari 2016.
3.3
Bij beschikking van 10 februari 2015 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 10 februari 2015 tot 22 januari 2016.
3.4
De GI heeft op 3 december 2015 verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verlengen voor de duur van een jaar. Tevens is verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 januari 2017.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De ondertoezichtstelling van een minderjarige kan ingevolge het bepaalde in art. 1:260 lid 1 BW in verband met art. 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door een kinderrechter verlengd worden met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
4.2
Ingevolge art. 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in art. 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge art. 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds aanwezig zijn.
4.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben in de thuissituatie bij de moeder veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Zij hebben veel onrust en onveiligheid ervaren en zijn daardoor behoorlijk beschadigd. De kinderen hebben regelmatig moeten ervaren dat de moeder emotioneel niet beschikbaar voor hen was en zich in stressvolle situaties grensoverschrijdend op hen afreageerde. De moeder kon vanuit frustratie of boosheid explosief reageren en naar de kinderen schreeuwen. Ze schold hen uit en kleineerde hen. Hoewel in de opvoedingssituatie bij de moeder veel hulpverlening is ingezet, heeft dat uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet kunnen voorkomen. [de minderjarige1] kampte met ernstige gedragsproblemen en is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis. Ook is bij [de minderjarige1] een achterstand in de ontwikkeling van zijn spraak en taal vastgesteld. [de minderjarige2] was ten tijde van de uithuisplaatsing in zichzelf gekeerd, schuw en apathisch.
4.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] ontwikkelen zich naar omstandigheden goed in het pleeggezin. Zij zijn gebaat bij de veilige en stabiele opvoedingssituatie die hen wordt geboden. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn ingegroeid in het pleeggezin en hebben zich aan de pleegouders gehecht. [de minderjarige1] heeft een inhaalslag gemaakt in zijn spraak- en taalontwikkeling. Bij [de minderjarige2] is geen sprake meer van in zichzelf gekeerd, schuw en apathisch gedrag. Ondanks deze positieve ontwikkelingen zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanwege hun belaste verleden zeer kwetsbaar. [de minderjarige1] laat op school ernstige gedragsproblemen zien. Hij luistert niet, plast in zijn broek en komt niet tot werken. [de minderjarige1] heeft moeite met veranderingen en vindt het lastig te schakelen tussen activiteiten. Hij vertoont heftige reacties na de bezoekmomenten met de moeder en heeft twee dagen nodig om weer rustig te worden. Hoewel [de minderjarige2] eveneens een tijd lang heftig reageerde na de bezoekmomenten, is hij sinds kort nadien niet meer van slag. [de minderjarige2] heeft nu het vertrouwen dat hij na het bezoek weer teruggaat naar het pleeggezin.
4.6
Gezien het belaste verleden van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun kwetsbaarheid acht het hof het in hun belang hun huidige leefomgeving in stand te houden. Het voortduren van het hechtingsproces is van essentieel belang voor hun ontwikkeling. Het doorbreken van de hechting kan hun ontwikkeling ernstig schaden. In dat verband merkt het hof op dat de GI ter zitting naar voren heeft gebracht dat de dagbehandeling van [de minderjarige1] bij [D] voor zijn reactieve hechtingsstoornis enkel kan worden voortgezet vanuit de huidige, stabiele situatie bij de pleegouders.
4.7
Duidelijk is dat de moeder veel van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] houdt en veel liefde voor hen toont. De afgelopen periode heeft zij grote stappen gezet op verschillende gebieden en een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft de moeder de ambulante hulpverlening bij [E] positief afgerond. Ook heeft zij een behandeling voor haar paniekstoornis en een traumatherapie voor haar chronische posttraumatische stressstoornis ondergaan. Bovendien woont de moeder thans zelfstandig en volgt zij een opleiding.
4.8
Hoezeer de positieve ontwikkeling van de moeder ook te prijzen is, in deze zaak gaat het primair niet om de ontwikkelingen ten goede van de moeder, maar staat het belang van de kinderen voorop. Voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is het van groot belang dat de stabiliteit en continuïteit met betrekking tot hun verblijf in het pleeggezin niet wordt doorbroken. Bij terugplaatsing bestaat een aanzienlijk risico dat de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer stagneert, welk risico mede gelet op de kwetsbaarheid van de kinderen niet voor lief kan worden genomen. Het hof acht een thuisplaatsing bij de moeder reeds om die reden niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.9
De moeder heeft verzocht om een plaatsing met de kinderen in [F] , [G] of een soortgelijke instelling te bewerkstelligen om te kunnen laten zien dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen en hen op te voeden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder tan aanzien van het belang voor de kinderen om de huidige plaatsing te continueren, zal het hof dit verzoek afwijzen. Ook kan de uitkomst van het onderzoek niet mede tot een beslissing van de zaak leiden.

5.De slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 januari 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en I.A. Vermeulen en is op 16 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.