ECLI:NL:GHARL:2016:6178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
200.178.697
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijke woning in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijke woning. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten. De rechtbank had eerder de man, verweerder in hoger beroep, machtiging verleend om het pand te verkopen. De vrouw stelde dat er geen gewichtige redenen waren voor deze machtiging en dat de man niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen. Het hof oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar hoger beroep, ondanks de stelling van de man dat de inschrijving in de registers niet tijdig had plaatsgevonden. Het hof bevestigde dat artikel 3:301 lid 2 BW niet ter bescherming van de wederpartij is bedoeld, maar om de betrouwbaarheid van de openbare registers te waarborgen. Het hof oordeelde dat er voldoende gewichtige redenen waren voor de machtiging, onder andere vanwege de hypothecaire renteaftrek en de noodzaak om de gemeenschap te verdelen. De grieven van de vrouw werden verworpen, en het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank. De vrouw werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.178.697
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 364874)
beschikking van 28 juli 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Sekeris, thans mr. G. van der Spek, te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2014, 15 oktober 2014 en 15 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1-11, ingekomen op 15 oktober 2015;
- het verweerschrift met producties 1-6;
- een journaalbericht van mr. Sekeris van 3 mei 2016 met productie;
- een faxbericht van mr. Schirmeister van 4 mei 2016;
- een faxbericht van mr. Van der Spek van 4 mei 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van de beschikking van 18 juli 2014. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
De door de rechtbank benoemde deskundige, [A], heeft in zijn bericht van 26 februari 2015 geconcludeerd dat de actuele marktwaarde – vrije verkoopwaarde – van het pand aan de [adres] te [woonplaats] op de opnamedatum 8 december 2014 € 950.000,- bedraagt.
3.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 15 juli 2015 heeft de rechtbank (verkort weergegeven):
- de man machtiging verleend om het pand aan de [adres] te [woonplaats] te gelde te maken in die zin dat hij bevoegd is om het aan de vrouw toebehorende aandeel in dat pand te verkopen en te leveren aan een derde in de periode vanaf de datum van de bestreden beschikking tot en met december 2015, onder de voorwaarden dat de man het pand actief in de verkoop zet op de gebruikelijke wijze, dat de vraagprijs op € 995.000,- wordt gesteld, dat ieder bod van € 950.000,- of hoger door de man zal worden geaccepteerd, dat de man bij ieder bod lager dan € 950.000,- in onderhandeling dient te treden om de potentiële koper te bewegen € 950.000,- of hoger te bieden en dat de levering van het pand binnen twaalf weken (of zoveel eerder als mogelijk) na het sluiten van de schriftelijke koopovereenkomst dient te geschieden;
- de man machtiging verleend – voor zover in voormelde periode geen koopovereenkomst met een derde tot stand komt – om het aan de vrouw toebehorende aandeel in dat pand te verkopen en te leveren aan de man voor € 950.000,- k.k.;
- bepaald dat de levering op of omstreeks 10 december 2015 zal dienen te geschieden;
- de griffier opgedragen een afschrift van de beschikking aan de deskundige te zenden;
- de vrouw veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
Het pand is op 8 september 2015 verkocht voor de som van € 987.500,-. De levering heeft plaatsgevonden op 26 november 2015.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en – bij wege van gewijzigd tegenverzoek – te verklaren voor recht dat zij heeft te gelden als eigenaar/rechthebbende van een onverdeeld aandeel in de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats], met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties inclusief die van de deskundige in eerste aanleg.
Op 3 mei 2016 heeft de vrouw een – incidenteel – verzoek ingediend, waarbij zij verzoekt de man op grond van artikel 843a van het Wetboek van het Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te veroordelen tot het verlenen van inzage in (kort gezegd) de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2007 tot en met 2015 en correspondentie en documenten met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep, en het incidenteel verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is eerst de vraag of de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep. De man stelt dat het hoger beroep van de vrouw ingevolge artikel 3:300 en 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) binnen acht dagen na het instellen van dat rechtsmiddel had moeten worden ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv. Hij voert daartoe aan dat uit de op grond van artikel 3:174 lid 1 BW verleende machtiging volgt dat de man bevoegd is de vrouw te vertegenwoordigen, nu deze machtiging de noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw vervangt.
5.2
Het hof kan de man niet volgen in zijn stellingen. Volgens vaste rechtspraak strekt artikel 3:301 lid 2 BW ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist; het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW leidt de niet tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen (vgl. HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743 en HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531). In het onderhavige geval treedt de beschikking van 15 juli 2015 niet in de plaats van een (tot levering van de onroerende zaak bestemde) akte; alleen de verzochte machtiging is toegewezen. Hieruit volgt dat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep.
5.3
Vervolgens is aan de orde het (incidentele) verzoek op grond van artikel 843a Rv.
Los van de vraag of het mogelijk is in dit stadium van de procedure een dergelijk verzoek te doen, is het hof van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek. Daartoe overweegt het hof dat uit de Wet Inkomstenbelasting 2001 volgt of en in hoeverre de man of de vrouw gebruik kunnen maken van mogelijkheden tot fiscale aftrek van de hypotheekrente. Het verzoek van de vrouw om inzage in de onder 4.1 genoemde stukken zal daarom worden afgewezen.
5.4
Met grief 1 betoogt de vrouw dat geen sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in 3:174 BW die het verlenen van een machtiging tot het te gelde maken van hun gemeenschappelijk goed rechtvaardigen.
5.5
Het hof is met de rechtbank en op de door de rechtbank gegeven gronden van dat gelet op de regeling daarover in de Wet Inkomstenbelasting 2001 de hypothecaire rente niet meer volledig aftrekbaar was voor de man en dat dit een gewichtige reden is in de zin van artikel 3:174 BW die toewijzing van het verzoek van de man rechtvaardigt. Voorts stelt het hof in navolging van de rechtbank vast dat partijen bij de uitvoering van de verdeling van de gemeenschap niet erin zijn geslaagd een reële en realistische prijs voor het pand vast te stellen, mede omdat de vrouw niet met een restschuld wil achterblijven.
5.6
De vrouw heeft in dat verband nog aangevoerd dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen (1) dat de man de vaste lasten voor de woning zou voldoen (en de verminderde hypotheekrenteaftrek kon verwachten zodat geen sprake is van een onvoorziene situatie) en (2) dat het pand eerst zal worden verkocht wanneer winst kan worden gerealiseerd. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
5.7
In het op 31 juli 2007 gesloten convenant is (onder meer) opgenomen:
“3.2.1 Met betrekking tot de aan partijen — ieder voor de onverdeelde helft — in eigendom toebehorende (voormalige) echtelijke woning en de overeenkomsten van hypothecaire geldlening, tot zekerheid van de aflossing waarvan een recht van hypotheek is gevestigd, zijn partijen het volgende
overeengekomen:
a. De woning aan de [adres] in [woonplaats] is te koop aangeboden.
b. Op de te realiseren verkoopopbrengst zullen de schulden in verband met de drie overeenkomsten van hypothecaire geldlening, de makelaarscourtage en de overige met de verkoop gemoeide kosten in mindering wordt gebracht.
3.2.2
Ieder van partijen is vervolgens gerechtigd tot de helft van het na resterende netto-saldo van de
verkoopopbrengst.
3.2.3
Met betrekking tot de lasten van de onroerende zaak wordt overeengekomen dat de aanslagen in de onroerende zaakbelasting en de andere zakelijke lasten die zijn gedateerd na 30 april 2007, de verzekeringspremies waarvan de vervaldatum ligt na die datum en de hypotheekrente na die datum voor rekening zijn van de man, een en ander zonder nadere verrekening. Indien het noodzakelijk is om onderhoud aan de woning te plegen komen de hiermee gemoeide kosten voor gezamenlijke rekening en zullen deze worden verrekend, nadat partijen hierover overleg hebben gevoerd en gezamenlijk tot het plegen van onderhoud hebben besloten.”
5.8
Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van het convenant onvoldoende steun aan de uitleg die de vrouw bepleit. Het hof acht het aannemelijk dat, zoals de man stelt, partijen ervan uitgingen dat de woning, die in juli 2007 - vlak voordat de huizenprijzen instortten, te koop werd aangeboden, snel zou worden verkocht en dat zij geen regeling hebben getroffen voor de situatie waarin de woning niet binnen afzienbare tijd zou worden verkocht. Dat partijen zijn overeengekomen dat de woning enkel mag worden verkocht indien winst kan worden gerealiseerd, zoals de vrouw stelt, kan niet worden afgeleid uit de enkele bepaling dat ieder van partijen gerechtigd is ‘tot de helft van het na (verkoop,
toev. hof) resterende netto-saldo van de verkoopopbrengst’. Partijen zijn er destijds kennelijk vanuit gegaan dat sprake zou zijn van overwaarde. Nu dat niet het geval was/is, kan de vrouw zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zich erop beroepen dat partijen zijn overeengekomen dat het pand alleen mag worden verkocht indien een batig saldo resteert. Daarbij is het hof met de rechtbank van oordeel dat van de man niet kan worden gevergd te wachten totdat een positieve verkoopopbrengst kan worden gerealiseerd, zeker nu de woning van partijen al vanaf 2007 te koop is aangeboden en het – mede gelet op de taxatie van de deskundige – niet realistisch is te verwachten dat de woning alsnog binnen een redelijke termijn voor een bedrag van minimaal € 1.222.000,- zal kunnen worden verkocht.
Wat daarvan verder ook zij, de uitleg van de vrouw staat niet in de weg aan het verlenen van de machtiging, die mede dient ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld. Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is voldoende gebleken van gewichtige redenen voor het verlenen van de verzochte machtiging. Aan een (verdere) beoordeling en uitleg van het convenant, waarbij het ook aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, komt het hof dan ook niet toe. Grief 1 faalt.
5.9
Verder stelt de vrouw (in grief 2) dat de door de deskundige gehanteerde waarderingsmethode onjuist is. Volgens haar gaat het om een incourante woning en moet daarom de methode van het statistische model of de gecorrigeerde vervangingswaarde worden gehanteerd. Naar het oordeel hof onderbouwt de vrouw haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende. Daarbij geeft de vrouw niet aan tot welke – hogere – waarde de door haar voorgestelde methode(n) zou(den) moeten leiden. Ook deze grief faalt.
5.1
Met grief 3 richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3:174 BW een grondslag biedt voor het verlenen van een machtiging tot te gelde maken van een aandeel in de gemeenschappelijke zaak dan wel tot overneming van een aandeel in die zaak. Volgens de vrouw ziet de machtiging op verkoop van de gemeenschappelijke zaak dan wel overname als geheel. Het hof kan de vrouw hierin niet volgen. De beslissing van de rechtbank strekt ertoe, zo begrijpt het hof de bestreden beschikking, dat de man bevoegd wordt tot het te gelde te maken van het gehele pand en (zo begrijpt het hof) niet alleen van het aandeel van de vrouw in die zaak. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk ervan uitgaande dat de man ten aanzien van zijn eigen aandeel al bevoegd is tot levering in haar beschikking bepaald dat hij daarnaast is gemachtigd ook het aandeel van de vrouw te gelde te maken. Dat de formulering van de rechtbank wat ongelukkig is, doet niet af aan de kenbare strekking van haar beslissing. Evenmin bestaat er reden om aan te nemen dat de rechtbank enkel een machtiging heeft verleend voor het te gelde maken van de woning en niet van de ondergrond, zoals de vrouw in haar toelichting op grief 4 aanvoert. Voldoende duidelijk is dat de machtiging betrekking heeft op het pand en de ondergrond. De grieven 3 en 4 zijn daarom eveneens tevergeefs voorgedragen.
5.11
Tenslotte betoogt de vrouw dat artikel 3:174 BW geen grondslag biedt voor een machtiging voor het geval van overneming maar voor een bevel jegens de deelgenoten die na de overname niet langer als deelgenoot zullen gelden (grief 5). Ook deze grief faalt nu in het onderhavige geval niet gaat om overneming maar om het te gelde maken van een gemeenschappelijke zaak.
5.12
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook grief 6, die geen zelfstandige betekenis heeft, faalt. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat, indien de machtiging toch moet worden verleend, een resterend netto-saldo van tenminste nihil wordt gerealiseerd, moet worden afgewezen nu het – zoals in 5.8 is overwogen – niet realistisch is te verwachten dat de woning voor minimaal € 1.222.000,- kan worden verkocht.
5.13
De vrouw heeft bij wijze van (voorwaardelijk) tegenverzoek het hof verzocht – indien de man gebruik heeft gemaakt van de machtiging en het hof de bestreden beschikking zal vernietigen – te verklaren voor recht dat zij eigenaar/rechthebbende is van een onverdeeld aandeel in de gemeenschappelijke zaak. Nu het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en ook overigens niet is gebleken van een nietige machtiging zijn de voorwaarden niet vervuld en heeft de vrouw geen belang bij dit verzoek. Het hof zal dit dan ook afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en het (tegen)verzoek van de vrouw afwijzen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op € 311,- aan griffierecht en € 1.341,- aan salaris advocaat (1,5 punten x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2014, 15 oktober 2014 en 15 juli 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € € 311,- voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.H. Lieber en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2016.