ECLI:NL:GHARL:2016:6122

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
200.187.999/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen met verstandelijke beperking en gedragsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die door hun verstandelijke beperking en gedragsproblematiek professionele begeleiding nodig hebben. De ouders, verzoekers in hoger beroep, zijn het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing en stellen dat zij met de juiste hulpverlening in staat zijn om hun kinderen adequaat te verzorgen en op te voeden. De kinderrechter had eerder op 15 december 2015 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, wat de ouders nu aanvechten.

Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland en de procedure in eerste aanleg. De ouders hebben in hoger beroep één grief ingediend, gericht op de verlenging van de uithuisplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 mei 2016 zijn de ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en zijn ook vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig geweest. Het hof heeft de minderjarigen gehoord en de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen.

Het hof concludeert dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de problematiek van hun kinderen en kunnen niet de benodigde zorg en structuur bieden. De minderjarigen hebben intensieve zorg nodig, die de ouders niet kunnen bieden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 17 december 2016. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarigen, die gebaat zijn bij een veilige en stabiele opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.999/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/402501 / JL RK 15-737)
beschikking van 23 juni 2016
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder, en
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
beiden wonende te [A] ,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. N.S. van der Vliet te Rotterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 15 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 maart 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Vliet van 20 april 2016 met productie(s);
- een brief van [B] , gezinshuisouder William Schrikker Zorg en Wonen, van
23 april 2016 met productie(s).
2.2
[de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003 te [C] , heeft in de bijlage bij genoemde brief van zijn gezinshuisouder van 23 april 2016 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
Op 27 mei 2016 is [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2000 te [C] , verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 mei 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.M. Wolfert, advocaat te Groningen, die pleitaantekeningen heeft overgelegd. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren [de minderjarige2] en [de minderjarige1] voornoemd en [in]
2007 te [F] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige3] . De vader heeft uit een vorig huwelijk een meerderjarige dochter.
3.2
[de minderjarige2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige3] zijn op 26 augustus 2011 voorlopig onder toezicht gesteld en met spoed uit huis geplaatst. [de minderjarige2] verbleef op dat moment reeds vanaf april 2011 in het observatiecentrum van [G] te [H] . Nadat [de minderjarige1] en [de minderjarige3] in september 2011 weer thuis waren komen wonen zijn zij in november 2011 wederom met spoed uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] is steeds verlengd, laatstelijk tot 17 december 2016. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] is inmiddels opgeheven. Hij woont sinds juni 2014 weer bij de ouders.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] verlengd tot
17 december 2016.
3.4
[de minderjarige2] verblijft sinds juni 2012 in woongroep [I] van [G] in [F] . Na een aantal tijdelijke plaatsingen verblijft [de minderjarige1] sinds maart 2013 in het huidige gezinshuis te [F] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 december 2015. Deze grief ziet op de verlenging van de uithuisplaatsing. De ouders verzoeken primair de beschikking van 15 december 2015 te vernietigen, met dien verstande dat zij berusten in de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] en subsidiair de beschikking van 15 december 2015 te vernietigen en recht doende door de machtiging voor [de minderjarige1] slechts te verlengen tot 1 juni 2016 en voor [de minderjarige2] tot 1 augustus 2016 waarbij per direct een van de voorgestelde trajecten (SOS-traject dan wel het pedagogisch beslismodel) wordt ingezet;
dan wel zoals het hof in goede justitie en in het belang van de minderjarigen juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] niet verenigen. Zij voeren aan dat zij met de nodige hulpverlening in staat zijn om [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , net als [de minderjarige3] , thuis adequaat te verzorgen en op te voeden. De ouders vinden dat de mogelijkheid van thuisplaatsing nimmer serieus is onderzocht door de GI. Zij wensen die kans alsnog te krijgen.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 9 december 2014 heeft de kinderrechter geoordeeld dat het, om de belangen van de minderjarigen te waarborgen, van belang is dat naast basale zorg en veiligheid, structuur en stimulans wordt geboden passend bij hun leeftijd en intelligentieniveau en dat de ouders dat op dat moment niet voldoende konden bieden. Niet gebleken is dat dit inmiddels anders is. Daarbij komt dat inmiddels bij de rechtbank een verzoek van de raad, onderbouwd bij rapport van 19 februari 2016, aanhangig is om ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] tot een gezagsbeëindigende maatregel over te gaan.
5.4
Het door de ouders verzochte onderzoek naar de mogelijkheid tot thuisplaatsing, middels een SOS-traject dan wel het pedagogisch beslismodel, acht het hof niet in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . In dit verband kan niet onopgemerkt blijven dat na de eerste spoeduithuisplaatsing van alle drie de kinderen op 26 augustus 2011 wel degelijk is geprobeerd om in ieder geval [de minderjarige1] en [de minderjarige3] weer thuis te laten wonen. De destijds niet toereikende opvoedingssituatie maakte echter binnen twee maanden alweer een nieuwe spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] noodzakelijk. Anders dan de ouders stellen lag daar niet enkel een - naar hun zeggen inmiddels onterecht gebleken - vermoeden van seksueel misbruik van [de minderjarige2] aan ten grondslag. Tevens was toen sprake van ernstige persoonlijke problematiek van de moeder, beperkte betrokkenheid van de vader, ernstige internaliserende problematiek van [de minderjarige1] , beperkte pedagogische vaardigheden van de ouders, onmacht en onkunde van de ouders en zorgmijdend gedrag van de ouders.
5.5
In de omstandigheid dat de ouders de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige3] inmiddels wel (weer) voldoende kunnen waarborgen in de thuissituatie, ziet het hof, gelet op de specifieke kindfactoren bij [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , geen reden om anders te beslissen. Bij [de minderjarige3] (acht jaar) is immers geen sprake van een beperking, zijn draagkracht is groot en hij is weerbaar in het contact met de ouders.
De inmiddels 16-jarige [de minderjarige2] daarentegen heeft een ernstig verstandelijke beperking - zo heeft de raadsheer-commissaris ook tijdens het met haar gevoerde kindgesprek kunnen constateren -, gedragsproblemen, hechtingsproblematiek en een grote ontwikkelingsachterstand. Zij heeft intensieve 24-uurszorg nodig.
Ook [de minderjarige1] , thans 13 jaar, heeft een verstandelijke beperking, internaliserende problematiek en hechtingsproblematiek. Hij heeft veel structuur, voorspelbaarheid en duidelijkheid nodig.
Daarnaast hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige1] beiden zindelijkheidsproblemen en problemen met hun darmen. Voorts zitten zij klem tussen hun verzorgers en ouders (met name de moeder). Er is sprake van forse loyaliteitsproblematiek bij [de minderjarige2] en [de minderjarige1] .
Door hun verstandelijke beperking en gedragsproblematiek hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige1] hulp en begeleiding nodig van professionele opvoeders. Ondanks hun goede bedoelingen en onvoorwaardelijke liefde voor hun kinderen kunnen de ouders, hoe verdrietig ook, [de minderjarige2] en [de minderjarige1] niet 24 uur per dag gedurende zeven dagen in de week bieden wat zij nodig hebben. Hoewel de ouders een andere mening zijn toegedaan over de oorzaak daarvan, doet het feit dat bij [de minderjarige2] en [de minderjarige1] sprake is van hechtingsproblematiek vermoeden dat het hen in de thuissituatie bij de ouders, waar zij tot hun 11e respectievelijk 8e jaar hebben gewoond, heeft ontbroken aan een op hun ontwikkelingsniveau afgestemde opvoedingsomgeving. Om zich veilig te kunnen voelen hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige1] extra veel structuur en voorspelbaarheid nodig. De ouders hebben echter onvoldoende inzicht in de problematiek van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] en ontkennen de invloed van hun gedrag daarop. Met name de moeder mist, mogelijk (mede) als gevolg van haar eigen verstandelijke beperking, basale sensitiviteit en responsiviteit naar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Daarom acht het hof de ouders wat betreft [de minderjarige2] en [de minderjarige1] pedagogisch onmachtig.
5.6
Invoelbaar is dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] het liefst thuis willen wonen bij de ouders. In hun beleving hoort dat ook gewoon zo. Bovendien ervaren zij beiden een goede en liefdevolle band met de ouders. Wel hebben zowel [de minderjarige2] als [de minderjarige1] aangegeven het naar hun zin te hebben op de plek waar zij nu wonen. Zowel de begeleiding van [G] als de gezinshuisouders bevestigen dat. Uit de positieve ontwikkelingen die [de minderjarige2] en [de minderjarige1] ieder voor zich de afgelopen jaren hebben doorgemaakt blijkt dat zij op de voor hun juiste plaats verblijven. De geboden structuur heeft hen gaandeweg meer (innerlijke) rust gegeven en hun gedrags- en zindelijkheidsproblematiek is - mogelijk als gevolg van die rust - hanteerbaar(der) geworden. Ook op school gaat het goed met [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . De individuele mogelijkheden en kwaliteiten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] lijken het meeste tot hun recht te komen in een behandelsetting respectievelijk gezinshuis.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] niet is gewaarborgd en daarom is de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 15 december 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 23 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.