ECLI:NL:GHARL:2016:6011

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
200.163.932/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoefte, draagkracht en zorgkorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw, die in 2012 zijn gescheiden en gezamenlijk de zorg hebben voor vier minderjarige kinderen. De man verzocht om een verlaging van de door hem te betalen kinderbijdrage, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.405,-- per maand. Hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij niet langer in staat was om dit bedrag te betalen. De vrouw daarentegen stelde dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was en dat de bijdrage moest worden gehandhaafd.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij verschillende stukken en journaalberichten zijn ingediend door beide partijen. De man heeft zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie onderbouwd met argumenten over zijn draagkracht en de behoefte van de kinderen. De vrouw heeft zich verzet tegen deze wijziging en heeft een incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij een verhoging van de alimentatie vroeg.

Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief hun draagkracht en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de totale draagkracht van beide ouders niet voldoende was om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof besloten de kinderbijdrage te verlagen naar € 254,-- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2015. Tevens is bepaald dat de man geen terugbetalingsverplichting heeft aan de vrouw voor eerder betaalde bedragen, omdat deze zijn gebruikt voor de kosten van de kinderen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.163.932/01
(zaaknummer rechtbank C/16/367219 / FL RK 14-846)
beschikking van 19 juli 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Hulshof te Emmeloord,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.F. Withaar-Weijns te Urk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 februari 2015;
- een journaalbericht namens mr. Hulshof van 17 februari 2015 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Hulshof van 30 juli 2015 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Withaar-Weijns van 3 september 2015 met productie(s).
2.2
Hoewel het laatstgenoemde journaalbericht door het hof is ontvangen met overschrijding van de termijn die in artikel 1.4.4 van het procesreglement verzoekschrift-procedures familiezaken gerechtshoven wordt genoemd, zal het hof de bijlagen, zoals
ter zitting is medegedeeld, wel bij zijn beoordeling betrekken. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat mr. Hulshof ter zitting heeft verklaard daartegen geen bezwaar hebben.
De als bijlage overgelegde salarisspecificatie van de vrouw van 31 augustus 2015 is bovendien van recente datum, eenvoudig van aard en gemakkelijk te doorgronden.
De als bijlage overgelegde jaaropgave 2014 van de vrouw bevond zich reeds in het dossier.
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Door mr. Withaar-Weijns zijn pleitaantekeningen overgelegd.
2.5
Partijen zijn door het hof in de gelegenheid gesteld om zich naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) uit te laten over de gevolgen van voornoemde uitspraak in de onderhavige zaak. De man heeft zich bij journaalbericht van 5 november 2015 en de vrouw heeft zich bij journaalbericht van diezelfde datum uitgelaten over het voorgaande. De man heeft bij journaalbericht van
20 november 2015 gereageerd op laatstgenoemd journaalbericht van de vrouw. De vrouw heeft bij journaalbericht van 17 december 2015 gereageerd op laatstgenoemd journaalbericht van de man.
2.6
Na de mondelinge behandeling is verder nog ingekomen een journaalbericht van
18 april 2016 van mr. Hulshof.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 1999;
- [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2000;
- [de minderjarige3] (ook te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2005, en
- [de minderjarige4] (ook te noemen: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2008,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Partijen hebben op 6 februari 2012 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan ondertekend. In het ouderschapsplan zijn zij (onder meer) overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en dat de kinderen iedere zaterdag bij de man zullen verblijven. De vakanties, feestdagen en overige bijzondere dagen zullen de ouders zo veel mogelijk bij helfte, in onderling overleg, verdelen. De ouders zijn ten aanzien van de kinderalimentatie overeengekomen dat de behoefte van de kinderen - (steeds) in de betekenis van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen - (in totaal)
€ 1.405,-- per maand bedraagt en dat de man in staat is om deze bijdrage te voldoen en
zal voldoen met ingang van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.
3.4
De inhoud van het tussen de man en de vrouw gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant is opgenomen in de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juni 2012.
3.5
De vrouw heeft in september 2013 een tweeling, [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , gekregen.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift van 16 april 2014 heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de in het ouderschapsplan tussen partijen overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 1.405,-- per maand, welke is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juni 2012, met ingang van 17 april 2014 wordt gewijzigd in een bijdrage van (in totaal) € 824,-- per maand.
3.7
De vrouw heeft zich tegen het inleidende verzoek van de man verweerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aldus beslist dat de bij beschikking van 20 juni 2012 aan de man opgelegde kinderbijdrage wordt gewijzigd en bepaald dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2015 (in totaal) € 1.260,-- per maand bedraagt.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
12 november 2014. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de vrouw en meer specifiek op haar inkomen en de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie met ingang van
16 april 2014 naar een bedrag van (in totaal) € 824,-- per maand, althans een zodanig bedrag lager bedrag als op basis van de ontbrekende inkomensgegevens van de vrouw redelijk wordt geacht, alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Het incidenteel appel van de vrouw ziet op het ontbreken van een relevante wijziging van omstandigheden welke een aanpassing van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juni 2012 af te wijzen, althans te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 een kinderbijdrage ten bedrage van (in totaal) € 1.415,40 per maand dient te voldoen. Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar verzoek in die zin gewijzigd, dat zij het hof thans verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 een kinderbijdrage ten bedrage van (in totaal)
€ 1.403,-- per maand, zijnde € 351,-- per kind per maand, dient te voldoen.
4.4
De vrouw heeft bij haar verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw ziet op haar behoefte en de door de man te betalen partneralimentatie. De vrouw heeft ter zitting van het hof het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de vrouw de gronden van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep dient af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van de kinderen
5.1
Partijen zijn in het ouderschapsplan overeengekomen dat de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] gesteld kan worden op een bedrag van (in totaal) € 1.405,-- per maand. Partijen hebben hiervoor aansluiting gezocht bij het bedrijfsresultaat van de man in 2011 van € 59.654,-- bruto. De rechtbank is uitgegaan van een (geïndexeerde) behoefte in 2014 van € 1.441,75 per maand voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] tezamen, nu de behoefte van de kinderen tussen partijen niet in geschil was. De rechtbank heeft het door de vrouw (te) ontvangen kindgebonden budget niet in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen. De man heeft hiertegen gegriefd.
5.2
Namens de man heeft mr. Hulshof in de brief van 5 november 2015 naar voren gebracht dat op basis van de uitspraak van de Hoge Raad het kindgebonden budget niet in mindering zou mogen worden gebracht op de behoefte van de kinderen, zoals door de man voorheen bepleit op basis van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de in navolging daarvan gewezen jurisprudentie tot 9 oktober 2015. De man kan niet anders dan zich neerleggen bij deze wijziging in de rechtspraak.
5.3
Namens de vrouw heeft mr. Withaar-Weijns in de brief van 9 november 2015 naar voren gebracht dat in deze zaak van de zijde van de vrouw immer bepleit is dat het door haar ontvangen kindgebonden budget niet in mindering dient te strekken op de vastgestelde behoefte van de kinderen. Gelet hierop stemt de vrouw er vanzelfsprekend mee in dat bij de wijze van berekening van de kinderalimentatie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 wordt gevolgd.
5.4
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat partijen niet (expliciet) hebben gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van (in totaal) € 1.441,75 per maand in 2014, zal ook het hof hiervan uitgaan. De man heeft ter zitting van het hof weliswaar naar voren gebracht dat de behoefte van de kinderen niet is vastgesteld volgens de Tremanormen, nu de behoefte enkel is gebaseerd op het besteedbaar inkomen van de man en geen rekening is gehouden met de door hem betaalde premies inkomensvoorzieningen, maar nu hij niet, althans onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de behoefte daarom op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld, zal het hof uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte. De (geïndexeerde) behoefte van de kinderen tezamen bedraagt in 2015 € 1.453,-- per maand, zijnde (afgerond) € 363,-- per kind per maand.
5.5
Voor de bepaling van ieders aandeel in de kosten van de kinderen zal het hof eerst de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw bespreken.
De draagkracht van de man
5.6
Uit het door de man overgelegde fiscaal rapport 2014 blijkt dat het fiscaal resultaat van de man in dat jaar € 60.133,-- bedroeg. Tussen partijen is niet in geschil dat van dit resultaat over 2014 dient te worden uitgegaan bij de berekening van het NBI van de man in dat jaar, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, blijkens de overgelegde fiscale rapporten 2013 en 2014, de behaalde winst in de jaren 2010, 2011 en 2012 steeds rond de € 60.000,-- schommelde en derhalve op hetzelfde niveau was als in het jaar 2014.
Het hof merkt hierbij nog op dat de winst in het jaar 2013 weliswaar een stuk lager was, maar dat dit jaar niet representatief is, nu het schip van de man in dat jaar gedurende langere tijd niet kon uitvaren in verband met een grote reparatie aan dat schip.
5.7
Uitgaande van een belastbaar resultaat van € 60.133,-- in 2014 en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- en de MKB-winstvrijstelling van € 7.400,--, resteert een belastbaar resultaat van € 45.453,--.
5.8
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat ter berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man, zoals te doen gebruikelijk, de (aftrekbare) premies inkomens-voorzieningen in mindering dienen te worden gebracht op het behaalde resultaat. Het door de man aangevoerde is, mede gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof merkt in dit kader op dat de man weliswaar terecht naar voren heeft gebracht dat premies inkomensvoorzieningen bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen, maar, nu dit in dit geval niet is gebeurd - het hof verwijst op dit punt naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 5.4 is overwogen - kan dit niet gecorrigeerd worden door de premies inkomensvoorzieningen (ook) bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man in het kader van de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten en, ter correctie van de wijze waarop de behoefte is vastgesteld, in plaats hiervan (in de formule ter berekening van de draagkracht van de man) op te tellen
bij zijn draagkrachtloos inkomen. Het hof zal dan ook de door de man betaalde premies inkomensvoorzieningen meenemen bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen. Uit het fiscaal rapport 2014 van de man blijkt dat de totaal betaalde (aftrekbare) premies voor inkomensvoorzieningen in dat jaar € 8.999,-- bruto bedroegen. Hiermee rekening houdend, resteert een belastbaar resultaat van (€ 45.453,-- - € 8.999,-- =) € 36.454,--.
5.9
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er, omdat de man met
zijn schip onder de Engelse vlag vaart, alleen inkomstenbelasting wordt geheven en geen premies volksverzekeringen. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt in 2014, zoals ook uit het fiscaal rapport 2014 blijkt, in de 1e schijf 5,10% tot een bedrag van € 19.645,--, zijnde € 1.001,--. In de 2e schijf bedraagt de inkomstenbelasting 10,85% tot een bedrag van
€ 33.363,--, zijnde € 1.488,--. In de 3e schijf bedraagt de inkomstenbelasting 42%, zijnde
€ 1.298,--. De totaal door de man verschuldigde inkomstenbelasting bedroeg in 2014, rekening houdend met een heffingskorting van (in totaal) € 461,--, zoals genoemd in het fiscaal rapport 2014, derhalve (€ 1.001,-- + € 1.488,-- + € 1.298,-- - € 461,-- =) € 3.326,--.
5.1
Uitgaande van een belastbaar resultaat van € 60.133,-- in 2014 en rekening houdend met de door de man in dat jaar betaalde premies inkomensvoorzieningen van € 8.999,-- en de door hem in 2014 te betalen inkomstenbelasting van € 3.326,--, resteert een netto besteedbaar inkomen van € 47.808,--, zijnde € 3.984,-- per maand.
5.11
De draagkracht van de man bedraagt uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 3.984,-- per maand volgens de formule 70% (€ 3.984,-- - (0,3 x € 3.984,-- + € 860,--)) =
€ 1.350,--. Als onweersproken staat vast dat de man in 2014 in aanmerking kon komen voor (in totaal) € 144,-- per maand aan fiscaal voordeel, zodat zijn draagkracht in 2014 (€ 1.350,-- + € 144,-- =) € 1.494,-- per maand bedroeg.
5.12
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de draagkracht van de man
in 2014 van € 1.494,-- per maand, geen sprake is van een zodanige relevante wijziging
van omstandigheden ten aanzien van het inkomen van de man dat dit een aanpassing rechtvaardigt van de overeengekomen kinderalimentatie in het ouderschapsplan, waarvan
de inhoud is opgenomen in de beschikking van 20 juni 2012.
5.13
Ten aanzien van het inkomen van de man in 2015 overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man sinds het begin van 2015 langdurig arbeidsongeschikt is. De vrouw bevestigt de medische klachten van de man die hiertoe hebben geleid. De man heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat zijn bruto inkomen in 2015 € 38.480,-- bedroeg, bestaande uit € 300,-- bruto per week aan deelloon en (afgerond) € 440,-- per week aan uitkering SFM. Naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat ook de wekelijkse uitkering van het SFM een bruto bedrag betreft.
Het hof zal van een bruto inkomen van de man van € 38.480,-- in 2015 uitgaan, nu de
vrouw dit bedrag niet of nauwelijks heeft betwist, terwijl zij, gezien haar administratieve werkzaamheden op het kantoor van haar vader, bij welk bedrijf de man als deelloonvisser is aangesloten, op de hoogte is van de (inkomens)situatie van de man.
5.14
De man heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat zijn draagkracht in 2015 dient te worden berekend op basis van een belastbaar resultaat van € 48.200,--, zijnde het gemiddelde bruto inkomen van de man over de jaren 2013 (€ 45.989,--), 2014
(€ 60.133,--) en 2015 (€ 38.480,--). Het hof zal de man hierin volgen. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat geen rekening dient te worden gehouden met het inkomen van de man in 2015, maar zij heeft haar stelling op dit punt niet, althans onvoldoende onderbouwd.
5.15
Uitgaande van een belastbaar resultaat van € 48.200,-- in 2015 en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- en de MKB-winstvrijstelling van € 5.729,--, resteert een belastbaar resultaat van € 35.191,--.
5.16
Het hof zal er in redelijkheid van uitgaan dat de man in 2015 veertig weken
niet heeft kunnen werken en daardoor in dat jaar een (lager) bedrag van (afgerond € 9.000,-- - € 4.000,-- =) € 5.000,-- aan premies inkomensvoorzieningen heeft betaald. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de man, zo heeft hij ter zitting van het hof onweersproken naar voren gebracht, in 2015 nog maar een paar weken heeft kunnen werken en dat onduidelijk is wanneer hij weer zal kunnen gaan werken. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de man per week dat hij ziek is € 100,-- (voor 40 weken ziekte is dat € 4.000,--) minder premie inkomensvoorzieningen hoeft te betalen, zoals door de vrouw ter zitting van het hof onweersproken uiteengezet. Hiermee rekening houdend, resteert een belastbaar resultaat van (€ 35.191,-- - € 5.000,-- =) € 30.191,--.
5.17
De verschuldigde inkomstenbelasting in 2015 bedraagt in de 1e schijf 8,35% tot een bedrag van € 19.822,--, zijnde € 1.655,--. In de 2e schijf bedraagt de inkomstenbelasting 13,85% tot een bedrag van € 33.589,--, zijnde € 1.436,--. Het hof zal wat betreft de heffingskortingen, bij gebrek aan gegevens hieromtrent, ook ten aanzien van het jaar 2015 rekening houden met een heffingskorting van (in totaal) € 461,--. De totaal door de man verschuldigde inkomstenbelasting bedroeg in 2015 derhalve (€ 1.655,-- + € 1.436,-- - € 461,-=) € 2.630,--.
5.18
Gelet op het voorgaande, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015
(€ 48.200 - € 5.000,-- - € 2.630,-- =) € 40.570,--, zijnde € 3.381,-- per maand.
Op grond hiervan bedraagt de draagkracht van de man in 2015 volgens de formule 70%
(€ 3.381,-- - (0,3 x € 3.381,-- + € 875,--)) = € 1.044,-- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.19
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw sinds
15 augustus 2014 maximaal 16 uur per week als oproepkracht bij [B] BV werkt. Uitgaande van de jaaropgaaf 2014 die door haar is overgelegd en de meest recente beschikbare inkomensgegevens van de vrouw, te weten de salarisspecificatie van augustus 2015 heeft de vrouw in 2015 in week 35 een netto weeksalaris ontvangen van € 154,--.
De vrouw heeft ter zitting van het hof aangegeven dat zij hiernaast nog twee uur per week voor het bedrijf van haar vader (v.o.f. [C] ) werkt, waar zij de (loon)-administratie doet. Volgens de vrouw verdient ze hiermee zo'n € 10,-- per uur.
Hiervan uitgaande, bedraagt het netto weekinkomen van de vrouw in 2015 € 174,--, zijnde
€ 754,-- netto per maand. Het hof gaat er van uit dat het inkomen van de vrouw in 2014, uitgaande van dezelfde werkgevers en werkzaamheden, vergelijkbaar met dat in 2015 zal zijn geweest. Voor zover door de man is gesteld dat de vrouw meer zou kunnen werken, volgt het hof de man hierin niet, nu ter zitting van het hof genoegzaam is gebleken dat van
de vrouw (op dit moment) in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij meer gaat werken dan zij thans doet. In dit oordeel weegt onder meer mee de rolverdeling tijdens het huwelijk van partijen en de omstandigheid dat de vrouw, zo heeft zij ter zitting van het onweersproken naar voren gebracht, naast haar werkzaamheden de zorg voor haar zes kinderen heeft en tevens een opleiding volgt.
5.2
Het hof zal overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad en de nadere standpunten van partijen op dit punt in aanmerking genomen bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw rekening houden met het door haar ontvangen kindgebonden budget en dit bij haar inkomsten uit arbeid optellen. Als niet weersproken staat vast dat de vrouw in 2015 voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] recht had op een kindgebonden budget van (in totaal) € 330,-- per maand.
5.21
Gelet op het voorgaande, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de vrouw
in 2015, inclusief kindgebonden budget, (€ 754,-- + € 330,-- =) € 1.084,-- per maand.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt in 2015 derhalve niet boven het in de draagkrachttabel van 2015 genoemde bedrag van € 1.275,-- per maand. Gelet hierop heeft de vrouw in 2015 een minimumdraagkracht van (in totaal) € 50,-- voor zes kinderen, zodat zij voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] (in totaal) € 33,-- per maand, zijnde (afgerond) € 8,-- per kind per maand beschikbaar heeft. In 2014 was het kindgebonden budget lager, zal ook het inkomen van de vrouw lager zijn geweest en zal derhalve eveneens sprake zijn geweest van een minimumdraagkracht zoals hiervoor genoemd.
5.22
Gelet op hetgeen hierboven onder rechtsoverweging 5.12 reeds is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man in 2014 en onder rechtsoverweging 5.21 ten aanzien van het inkomen van de vrouw in 2014 is het hof van oordeel dat op grond van die beide inkomens geen sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van de kinderen zou moeten worden aangepast met ingang van 17 april 2014, als door de man verzocht.
5.23
Naar het oordeel van het hof leveren het verminderde inkomen van de man in 2015, zoals hiervoor uiteengezet, alsmede de gewijzigde wetgeving in de kindregelingen per 2015 wel zodanige relevante wijzigingen van omstandigheden op dat die, met ingang van 1 januari 2015, aanpassing van de eerdere kinderalimentatie rechtvaardigen.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen vanaf 2015
5.24
Nu de totale draagkracht van partijen ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , die in de periode vanaf 1 januari 2015 (€ 1.044,-- + € 33,-- =) € 1.077,-- per maand bedraagt, onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen in 2015 van (in totaal)
€ 1.453,-- per maand te voorzien, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking en dient de man in beginsel zijn beschikbare draagkracht volledig aan te wenden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De zorgkorting
5.25
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 9 september 2014
is tussen partijen niet in geschil dat een zorgkortingspercentage van 15% dient te worden gehanteerd. De zorgkorting bedraagt alsdan in 2015 15% van € 1.453,-- = (afgerond)
€ 218,--.
5.26
Nu, zoals hiervoor overwogen, de totale draagkracht van partijen niet voldoende
is om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien, zal de man (een deel van) de zorgkorting niet kunnen verzilveren. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep wordt het zorgtekort voor de helft toegerekend aan beide ouders.
De door de man te betalen onderhoudsbijdrage
5.27
Het zorgtekort bedraagt in de periode vanaf 1 januari 2015 (€ 1.453,-- - € 1.077,--
=) € 376,-- per maand, waarvan € 188,-- per maand aan de man wordt toegerekend.
De man kan derhalve een bedrag aan zorgkorting van (€ 218,-- - € 188,-- =) € 30,-- per maand verzilveren. Dit betekent dat de man met een bedrag van (€ 1.044,-- - € 30,-- =)
€ 1.014,-- per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] vanaf 1 januari 2015 bepalen op een bedrag van (€ 1.014,-- / 4 =) € 254,-- per kind per maand.
De eventuele terugbetalingsverplichting
5.28
Gelet op het voren overwogene, heeft de man, mits hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, vanaf 1 januari 2015 te hoge bijdrages voldaan aan de vrouw. Het hof zal echter geen terugbetalingsverplichting aan de vrouw opleggen nu de door de man betaalde bijdrages geacht worden volledig te zijn gebruikt voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en deze de behoefte van de kinderen niet overschrijden.
Het hof acht het onder deze omstandigheden gerechtvaardigd dat het door de man (eventueel) ten onrechte betaalde niet wordt teruggevorderd van de vrouw.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
12 november 2014, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de overeengekomen kinderbijdrage zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, waarvan de inhoud is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juni 2012, voor zover deze ziet op de periode vanaf 1 januari 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw
met ingang van 1 januari 2015als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 1999, [de minderjarige2] , geboren [in] 2000, [de minderjarige3] , geboren [in] 2005, en [de minderjarige4] , geboren [in] 2008,
€ 254,-- per kind per maandzal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen tot op heden op grond van deze beschikking door de man te veel is betaald aan de vrouw niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.W. Beversluis en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 19 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.