ECLI:NL:GHARL:2016:5498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
21-001005-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake verkrachtingen in de regio Utrecht (1995/1996 en 2001) met betrekking tot onderzoek en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2016 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft vier verkrachtingen die plaatsvonden in de regio Utrecht in de jaren 1995/1996 en 2001. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij werd veroordeeld. Tijdens de zitting op 10 juni 2016 heeft de verdediging verschillende verzoeken gedaan, waaronder een verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank en het horen van getuigen. Het hof heeft deze verzoeken beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor terugwijzing naar de rechtbank. Het hof heeft de verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen afgewezen, met uitzondering van enkele verzoeken die in het belang van de verdediging zijn. Het hof heeft de advocaat-generaal opgedragen om een overzichtsproces-verbaal op te maken van de opsporingsverrichtingen die hebben geleid tot het in beeld komen van de verdachte. De zaak is geschorst tot de volgende zitting op 26 september 2016, waarbij de verdachte zal worden opgeroepen. Het hof heeft benadrukt dat de behandeling van de zaak voortgezet zal worden met inachtneming van de rechten van de verdachte en de noodzaak van een eerlijk proces.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001005-16
Uitspraak d.d.: 6 juli 2016
TEGENSPRAAK

Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2016 met parketnummer 16-701538-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
thans verblijvende in [PPC] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de standpunten van de advocaten-generaal.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadslieden,
mr. M.A. Krikke en mr. F. van Seventer, naar voren is gebracht.

Verzoek om terugwijzen naar de rechtbank

Het hof stelt voorop dat hetgeen de verdediging heeft gesteld met betrekking tot terugwijzing naar de rechtbank dan wel een volledige herbeoordeling door het hof, niet als preliminair verweer is gevoerd. Desalniettemin zal het hof er reeds thans op ingaan.
Verdachte heeft gevraagd om een volledige herbeoordeling van de zaak om twee redenen. In de eerste plaats zou het Openbaar Ministerie in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. Noch in de schriftuur noch ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de verdediging deze stelling toegelicht. Het hof zal daarom daarop thans niet ingaan, waarbij het hof betrekt dat het voorshands ook ambtshalve geen feiten en omstandigheden ziet die de stelling toereikend onderbouwen.
In de tweede plaats zou verdachte bij de rechtbank geen eerlijk proces hebben gehad, nu de rechtbank nagenoeg alle onderzoekswensen van de verdediging heeft afgewezen en niet op alle uitdrukkelijk onderbouwde verweren van de verdediging is ingegaan en daarnaast de rechten van verdachte niet heeft geëerbiedigd nu zij zijn medebrenging heeft bevolen ten behoeve van het bijwonen van de einduitspraak. Ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de verdediging verzocht om nietigverklaring van de behandeling bij de rechtbank en
terugwijzing naar die rechtbank om de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt (onder meer) dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Voorop gesteld moet worden dat ingevolge artikel 423, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en het kader zoals gegeven in de rechtspraak van de Hoge Raad hoofdregel is dat de appelrechter de zaak zelf afdoet en eventuele fouten en/of gebreken zelf herstelt. Naast de grond genoemd in tweede lid van artikel 423, is in de rechtspraak een kader aangegeven waarbij terugwijzing aan de orde kan zijn waarbij is genoemd de omstandigheid dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige instantie zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, dan wel dat de rechter niet aan een behandeling had mogen toekomen omdat ten gevolge van oproepingsperikelen een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter zitting, aldaar niet aanwezig was.
Het enkele feit dat de rechtbank een groot deel van de onderzoekswensen van de verdediging niet heeft gehonoreerd, is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Die afwijzing kan immers aan de aard en strekking van die vragen zelf liggen. De rechtbank heeft overeenkomstig haar taak op de verzoeken beslist en bovendien de afwijzing gemotiveerd. Die afwijzing kan in de ogen van de verdediging niet juist zijn (of het hof kan tot een ander oordeel komen), maar ook dat is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verdachte recht heeft op berechting in twee feitelijke instanties en dat, zoals hiervoor is aangegeven, het systeem van de wet is dat de behandeling in hoger beroep mede dient om eventuele onvolkomenheden bij de behandeling in eerste aanleg, voor zover die niet uitdrukkelijk met nietigheid zijn bedreigd, te herstellen. Verdachte maakt van dat recht thans ook gebruik door (vrijwel) alle afgewezen onderzoeksvragen in hoger beroep opnieuw te stellen.
Ook het feit dat de rechtbank, ondanks de protesten van de verdediging, de medebrenging van verdachte heeft bevolen naar de terechtzitting waarop de einduitspraak werd gedaan, is geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De verdediging miskent dat de rechtbank ingevolge artikel 278, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is indien zij wenselijk acht dat verdachte bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig is, te bevelen dat hij in persoon zal verschijnen en daartoe zijn medebrenging te gelasten.
Al met al ziet het hof in de behandeling in eerste aanleg, zoals deze blijkt uit de processen-verbaal, de tussenbeslissingen en het eindvonnis, geen aanleiding voor “nietigverklaring” van de behandeling bij de rechtbank en terugwijzing naar de rechtbank en ook geen aanleiding om niet voort te bouwen op de behandeling bij de rechtbank. Het hof zal de daartoe strekkende verzoeken afwijzen, met dien verstande dat het hoger beroep als gevolg van de onderzoeksvragen die de verdediging heeft gesteld en de beslissingen die het hof daarop thans zal geven, voor een deel een nieuwe behandeling zal inhouden.

Verzoeken tot nader onderzoek en voeging van stukken van de verdediging

De terechtzitting van het hof op 10 juni 2016 betrof een regiezitting. Op die zitting hebben de raadslieden de appelschriftuur van mr. Krikke, gedateerd 3 maart 2016 en ingekomen op 4 maart 2016, nader toegelicht en hebben zij het onder 13 genummerde verzoek geherformuleerd. De advocaat-generaal heeft op 27 mei 2016 schriftelijk gereageerd op de appelschriftuur en ter terechtzitting van 10 juni 2016 een toelichting gegeven. De advocaat-generaal heeft overigens geen onderzoekswensen geformuleerd. Het hof zal bij de behandeling van de onderzoekswensen van de verdediging de nummering aanhouden van de schriftuur en tot een clustering komen.
Voeging van het lokfietsdossier (vraag 1)
Het horen van verbalisant [verbalisant 1] (vraag 17)
Het horen van verbalisant [verbalisant 2] (vraag 18)
Het horen van de zittingsofficier van justitie in de lokfietszaak (vraag 19)
De verdediging heeft verzocht om voeging bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier (parketnummer 16/01118-14), inclusief proces-verbaal van die terechtzitting of indien dat er niet is, de aantekeningen van de griffier van die zitting, om het laten opmaken van een aanvullend proces-verbaal door verbalisant [verbalisant 1] omtrent een aantal in de appelschriftuur nader genoemde punten en om het horen als getuige van verbalisant [verbalisant 1] , hulpofficier van justitie [verbalisant 2] en de officier van justitie die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de politierechter heeft vertegenwoordigd. De veroordeling in de lokfietszaak is de grondslag geweest voor de verkrijging van DNA-materiaal van verdachte waaruit zijn DNA-profiel is verkregen dat is vergeleken met het DNA dat is verkregen in de tenlastegelegde feiten. De raadslieden hebben kort gezegd, aangegeven dat zij willen onderzoeken of (1) de verkrijging van het DNA in de lokfietszaak van verdachte rechtmatig is geweest en (2) of de lokfiets bewust tegen verdachte is ingezet om zijn DNA te verkrijgen. De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Hij heeft verwezen naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen namelijk dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat er een verband bestaat tussen beide dossiers. De ‘lokfietszaak’ en de onderhavige zaak betreffen twee verschillende strafprocedures. De beslissing van de politierechter in de lokfietszaak is onherroepelijk geworden en verdachtes DNA is op basis van dat vonnis rechtmatig in de databank opgenomen. Voorts geldt dat, als er al een fout is gemaakt in het voorbereidend onderzoek van de ‘lokfiets zaak’, dat nog geen fout oplevert in de onderhavige zaak. De officier van justitie heeft aangegeven dat er geen enkel verband bestaat tussen enerzijds het onderzoek naar “de Utrechtse serieverkrachter” en anderzijds het plaatsen van de lokfiets. De advocaat-generaal is het daarmee eens.
Het Openbaar Ministerie heeft verdachte in 2014 vervolgd ter zake van twee diefstallen van een fiets, een op 3 augustus 2013 en een op 16 januari 2014. Laatstgenoemde fiets was een zogenaamde lokfiets. De politierechter heeft verdachte op 19 maart 2014 ter zake van deze diefstallen veroordeeld. Die uitspraak is op 2 april 2014 onherroepelijk geworden. Deze onherroepelijke uitspraak is de basis geweest om op grond van de Wet DNA-onderzoeken van verdachte DNA af te nemen. Zijn DNA is opgenomen in de DNA-databank en dat heeft geleid tot een match met DNA dat in 1995 in onderhavige tenlastegelegde feiten is gevonden. Voor het hof heeft de onherroepelijke uitspraak van de politierechter als een gegeven te gelden. Eventuele onrechtmatigheden in de opsporing, vervolging en berechting van die zaak (waaronder uitlokking van het misdrijf), konden in die zaak aan de orde worden gesteld, eventueel door middel van hoger beroep en cassatie. In de onderhavige zaak is voor een onderzoek naar de aanwezigheid van eventuele onrechtmatigheden in de lokfietszaak geen plaats. Dat zou neerkomen op een verkapte herziening (en zo vat het hof de verzoeken van de verdediging feitelijk ook op).
Verder is naar het oordeel van het hof geen sprake van een begin van aannemelijkheid (maar alleen van een vermoeden van de verdediging) dat de lokfiets is ingezet in het kader van de onderhavige strafzaak. Het Openbaar Ministerie heeft dat steeds ontkend. De raadslieden hebben het lokfietsdossier kunnen inzien en ook dat heeft niet geleid tot enige concretisering van hun veronderstelling dat de lokfiets (mogelijk) is ingezet in het kader van de onderhavige zaak. Het hof komt tot de conclusie dat in deze strafzaak van de rechtmatigheid van de DNA-afname van verdachte moet worden uitgegaan. Gelet hierop zal hof het verzoek tot voeging bij de processtukken van het zogenaamde lokfietsdossier afwijzen omdat het niet redelijkerwijs van belang kan zijn voor het door het hof te nemen beslissing. Het doen opmaken van aanvullende processen-verbaal door verbalisant [verbalisant 1] zal het hof afwijzen omdat de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken. Het verzoek tot het als getuigen horen van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en de officier van justitie die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de politierechter heeft vertegenwoordigd, zal ook worden afgewezen, nu verdachte door hen niet te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Voeging bij de processtukken van een dossier opsporings-en onderzoeksmethoden (zoals vermeld op pag. 238), althans dat deel dat betrekking heeft op verdachte (vraag 2)
Voeging bij de processtukken van alle persberichten en alle signalementen en/of foto’s en/of tekeningen die de politie en/of het Openbaar Ministerie hebben verspreid in de zaak van, zoals de verdediging zelf stelt, “de Utrechtse serieverkrachter”(vraag 6)
Voeging bij de processtukken van een overzicht van personen die zowel in het onderzoek Rhijnauwen als in het onderzoek Heidepark als mogelijke verdachten naar voren zijn gekomen en hun medewerking aan het DNA-onderzoek hebben geweigerd. (vraag 8)
Voeging bij de processtukken van de compositietekening die is gemaakt naar aanleiding van aanwijzingen van aangeefster in de zaak 1996-9 (blz. 1063) (vraag 10)
De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De verdediging wil nagaan welke opsporings- en onderzoeksmethoden politie en justitie in het algemeen hebben gebruikt in de onderzoeken tegen, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter” en meer specifiek jegens verdachte. De verdediging wil onderzoeken of er zich onregelmatigheden hebben voorgegaan bij het gebruik van deze opsporingsmethoden (jegens verdachte). Zo zou kunnen blijken dat verdachte steeds in beeld is gebleven. Verder is de verdediging van mening dat alle stukken met betrekking tot het onderzoek naar verdachte tot het procesdossier behoren (het hof begrijpt: in het procesdossier gevoegd behoren te zijn c.q. worden). Volgens de verdediging kan er sprake zijn van meer daders in het onderzoek naar, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”. De verdediging acht daarom voeging van het dossier Opsporings- en Onderzoeksmethoden nodig, in elke geval het dossier dat betrekking heeft op verdachte en degenen van de groep van 3000 mannen die niet hebben meegewerkt aan het grootschalige, vrijwillige DNA-onderzoek. De verdediging wil nagaan hoe het onderzoek tegen verdachte is verlopen tot zijn aanhouding in 2014 (vraag 2).
De verdediging leidt uit het dossier af dat politie en Openbaar Ministerie gedurende de jaren 1995 tot en met 2014 verschillende signalementen en/of foto’s en/of tekeningen hebben verspreid waarop verschillende tips met betrekking tot verdachte zijn ontvangen. De verdediging is van mening dat deze voor verdachte belastend of ontlastend kunnen zijn en wil dat onderzoeken. Bovendien wil de verdediging de signalementen (kunnen) vergelijken met de signalementen die aangeefsters hebben verstrekt. Voorts wil de verdediging kunnen beoordelen welke onderzoeksgegevens het Openbaar Ministerie bij de diverse persberichten heeft vrijgegeven (vraag 6).
De verdediging wil dat in het procesdossier een overzicht wordt gevoegd van personen die zowel in het onderzoek Rhijnauwen als in het onderzoek Heidepark als mogelijke verdachten naar voren zijn gekomen en hun medewerking aan het DNA-onderzoek hebben geweigerd. Daarbij wenst de verdediging te weten aan hoeveel personen in het kader van het onderzoek zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”, is gevraagd om vrijwillig DNA af te staan en hoeveel hieraan geen gevolg hebben gegeven en of, naar het hof begrijpt, laatstgenoemde personen zijn meegenomen in het verwantschapsonderzoek in 2012. De verdediging wenst te kunnen controleren of er zich onregelmatigheden en/of onrechtmatigheden jegens verdachte hebben voorgedaan (vraag 8).
De verdediging wenst voeging in het dossier van de op bladzijde 1063 van het dossier genoemde compositietekening (vraag 10).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Volgens hem heeft de officier van justitie het dossier opsporings-en onderzoeksmethoden dat betrekking heeft op de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, reeds in eerste aanleg in het procesdossier gevoegd. De appelschriftuur maakt niet duidelijk welke stukken de verdediging wil hebben. Voorts wordt niet duidelijk waarom deze stukken van belang zouden kunnen zijn voor enig te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft de persberichten e.d., voor zover die betrekking hebben op verdachte, reeds aan de verdediging verstrekt. Voor zover deze betrekking hebben op andere personen dan de verdachte is de advocaat-generaal van mening dat deze niet relevant zijn voor enige te nemen beslissing met betrekking tot de vier tenlastegelegde feiten. De compositietekening van aangeefster in de zaak 1996-16 betreft een zaak die niet in de tenlastelegging is opgenomen. In het twintig jaar durende onderzoek zijn verschillende compositietekeningen gemaakt, maar zonder succes. Ze zijn dan ook niet voor het bewijs gebruikt.
Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 en 142 van dat wetboek, ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van een aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende met zich mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan de toetsing van de officier van justitie onderworpen oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. In het geval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen dat doeltreffender kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot andere verantwoording omtrent dat gedeelte van het onderzoek (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Volgens de Memorie van Antwoord van de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken, Stb. 2012, 408, omvat in het algemeen een compleet procesdossier de volgende stukken: processen-verbaal van opsporingsverrichtingen, van verklaringen van verdachte, getuigen en deskundigen; correspondentie tussen procesdeelnemers (…); het persoonsdossier (…); rapportages over onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris (…); informatie over benadeelde partij(stelling) alsmede de stukken betreffende de terechtzitting (…). (Kamerstuk II 2009-2010, 32468, nr. 3).
Het onderhavige procesdossier bestaat uit vijf ordners van in totaal 2236 bladzijden. Het loopproces-verbaal (blz. 005 t/m 019) aan het begin van het dossier bevat buiten de korte weergave van drie aangiften met betrekking tot de feiten 2, 3 en 4, niets over de opsporing tussen 1995 en de aanhouding van verdachte in 2014, maar alleen over de in 2014 gevonden DNA-match en het daarop gevolgde onderzoek. Daarnaast bevat het proces-verbaal zaaksdossier Heidepark van 9 januari 2015 (blz. 972-973) als bijlage een verzameling losse processen-verbaal en andere stukken met betrekking tot enkele jaren in de periode van 1995 tot 2004 (blz. 974 t/m 1053).
Met betrekking tot de opsporingsverrichtingen die in de periode tussen 1995 en de aanhouding van verdachte in 2014 zijn ondernomen om de dader(s) op te sporen, wordt verder geen althans nauwelijks, en in ieder geval niet samenhangend, inzicht gegeven of verantwoording afgelegd. In het bijzonder ontbreekt een verantwoording van de opsporingsverrichtingen die in 1995/1996 en vervolgens in 2001/2002 hebben geleid tot het in beeld komen en aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, van de opsporingsverrichtingen met betrekking tot het nader onderzoek naar verdachte, waaronder de bezoeken aan verdachte, van de redenen tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, van het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en van het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze lacune heeft geleid tot vele vragen van de verdediging. Die vragen heeft het Openbaar Ministerie door de summiere verslaglegging en verantwoording over genoemde periode over zichzelf afgeroepen.
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie alsnog jegens de rechter (en dusdoende jegens de maatschappij) en jegens de verdediging verantwoording dient af te leggen over de opsporingsverrichtingen in de periode tussen de eerste aangifte en de aanhouding van verdachte op 16 juli 2014, in dier voege dat het Openbaar Ministerie wordt opgedragen door de politie een overzichtsproces-verbaal te doen opmaken met betrekking tot;
- de opsporingsverrichtingen ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, waarin het algemene verloop van die verrichtingen wordt weergegeven, waaronder door politie of justitie geïnitieerde verspreide persberichten, signalementen, compositietekeningen e.d., door politie of justitie geïnitieerde aandacht in de schrijvende pers en (opsporings)programma’s op radio en televisie, en in het bijzonder:
- de opsporingsverrichtingen en de verkregen informatie die hebben geleid tot het in beeld komen en/of aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, tot het nader onderzoek naar verdachte, tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, tot het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader, en
- de daadwerkelijke opsporingsverrichtingen in de richting van verdachte waaronder de bezoeken aan verdachte.
Voor een verderstrekkende opdracht, in het bijzonder betreffende andere dan de 22 feiten waarvoor verdachte in beeld is gekomen, is de noodzakelijkheid niet gebleken, omdat niet aannemelijk is geworden dat die relevant zijn voor de berechting van de vier feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Wat van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is in wezen niet meer dan een
fishing expedition.
Voeging van alle aangiften in/rondom Utrecht gedaan in de jaren 1995/1996 en 2001/2002 betreffende verkrachting/aanranding/(het hof begrijpt: vrouwen) die op een andere manier zijn lastig gevallen of bedreigd (vraag 4 ).
Voeging van een overzicht van alle aangiftes die er tegen “de Utrechtse serieverkrachter” zijn gedaan. Hoeveel van deze aangiftes zijn er onder de paraplu’s van de onderzoeken RBT-Zeist, Rhijnauwen en Heidepark gebracht en welke criteria zijn gehanteerd door politie/Openbaar Ministerie om een aangifte aan te merken als aangifte gedaan tegen “de Utrechtse serieverkrachter” en/of op te nemen in de voormelde onderzoeken (vraag 5).
Voeging van het dossier in de zaak bekend onder nr. 96.01.16.053/3 van aangeefster R (vraag 7)
De vragen hangen samen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De verdediging heeft het vermoeden dat er sprake kan zijn van een of meer daders in het onderzoek naar, zoals de verdediging dat noemt, “de Utrechtse serieverkrachter” Als dat zou blijken, zou dat ontlastend kunnen zijn voor verdachte.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken. Volgens hem is niet relevant wat er allemaal nog meer is gebeurd in Utrecht en omstreken, behalve de 22 zaken waarover verdachte is gehoord. Laatstgenoemde zaken zijn in het dossier gevoegd. Het is voor de te nemen beslissing niet relevant om kennis te nemen van alle zaken die niet aan dezelfde persoon zijn gekoppeld. Het dossier betreffende aangeefster R. heeft betrekking op een andere dader. De stukken die betrekking hebben op verdachte, heeft de officier van justitie reeds aan de verdediging verstrekt.
Waar het in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Vast staat dat verdachte aanvankelijk in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten ook is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die 22 feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader van de tenlastegelegde feiten. Voor een verderstrekkende opdracht betreffen andere dan de 22 feiten waarvoor verdachte in beeld is gekomen, is de noodzakelijkheid niet gebleken, omdat niet aannemelijk is geworden dat die relevant zijn voor de berechting van de vier feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Wat van de zijde van de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de vragen 4, 5 en 7 zijn, zoals de verdediging ook zelf aangeeft, niet meer dan vermoedens en betreffen een
fishing expedition. Gelet hierop zal hof de hiervoor als vraag 4, 5 en 7 geformuleerde verzoeken afwijzen omdat deze redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Opgave van de namen van de (zaaks)officieren van justitie en alle opsporingsambtenaren in het Heidepark-onderzoek (vraag 3);
Het horen van de (zaaks)officieren van justitie in de periode vanaf 1995 tot de aanhouding van verdachte (vraag 23).
De verdediging heeft verzocht om een opgave van de namen van alle (zaaks)officieren van justitie die hebben meegewerkt aan het niet afgesloten Heidepark-onderzoek met de periode van hun verantwoordelijkheid daarvoor en met de namen van alle opsporingsambtenaren en de periode van hun betrokkenheid daarbij, zodat de verdediging kan beschikken over de namen van de officieren van justitie en opsporingsambtenaren om te kunnen bepalen wie van hen ten behoeve van een goede verdediging zouden kunnen worden gehoord over (de voortgang van ) het onderzoek in het algemeen en jegens verdachte in het bijzonder. De officieren van justitie kunnen, zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld –verklaren over de gebruikte onderzoeksmethoden/bevoegdheden en de verdenkingen jegens verdachte gedurende de jaren van het onderzoek. Tevens zouden deze officieren van justitie kunnen verklaren waarom bepaalde zaken wel/niet en op basis van welke criteria aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” kunnen worden toegeschreven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken. Volgens hem maakt de toelichting niet duidelijk waarom de namen van deze personen en hun betrokkenheid in een ambtsbericht beschreven moeten worden. De officier van justitie heeft in eerste aanleg verantwoording afgelegd over het onderzoek. Zo nodig kan de advocaat-generaal in hoger beroep verantwoording afleggen. Ook het verzoek tot het horen van de zaaksofficieren van 1995 tot aan de aanhouding van verdachte moet worden afgewezen. De verdediging kan ter zitting de punten aan de orde stellen aangaande het onderzoek waarop de advocaat-generaal kan reageren.
De verzoeken betreffen in wezen een algemene wens tot het kunnen onderzoeken van de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, opsporingsmethoden/bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten aan, zoals de verdediging dat zelf noemt: “de Utrechtse serieverkrachter”. Waar het, als gezegd, in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Het Openbaar Ministerie dient daarover in deze strafzaak ter terechtzitting door zijn vertegenwoordiger verantwoording af te leggen. Dat geldt zo nodig ook voor de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, de opsporingsmethoden/bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten. Verder staat vast dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader. Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de noodzaak van een opgave van alle (zaaks)officieren van justitie en alle opsporingsambtenaren die in de periode 1995- 2014 die hebben meegewerkt aan het Heidepark-onderzoek niet is gebleken, en dat verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van de (zaaks)officieren van justitie in die periode. Het hof zal de verzoeken afwijzen.
Het horen als getuige van officier van justitie/ advocaat-generaal mr. Van Leent (vraag 24)
De verdediging heeft voorts verzocht om de officier van justitie/ advocaat-generaal mr. Van Leent als getuige ter terechtzitting te horen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Vooropgesteld dient te worden dat – behoudens bijzondere gevallen – het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde zaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het stelsel van de Nederlandse strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te horen ertoe strekt om hem te ondervragen omtrent hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Het een en ander heeft ook te gelden voor de advocaat- generaal die als officier van justitie bij de opsporing betrokken is geweest. Het verzoek strekt niet om mr. Van Leent als getuige te ondervragen omtrent hij bij het onderzoek zelf heeft waargenomen of ondervonden. Ook anderszins is het hof niet gebleken van een bijzonder geval dat zou nopen tot het horen van mr. Van Leent. Het hof neemt hierbij overigens in aanmerking dat het hof naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht zal geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014, ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader.
Het hof zal het verzoek tot het als getuige horen van mr. Van Leent afwijzen, nu hij (met zijn collega) als advocaat-generaal in deze zaak ter terechtzitting verantwoording kan afleggen over de opsporing, zijn verhoor als getuige op dat punt niet past in het systeem van strafvordering en verdachte (derhalve) door hem niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het horen van de teamleiders (vraag 25, 26 en 27)
De verdediging wenst de teamleiders van het onderzoek Heidepark, in ieder geval [teamleider] , het onderzoek Rhijnauwen en het onderzoek RBT-Zeist als getuigen te horen omdat zij - zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld – kunnen verklaren over de gebruikte onderzoeksmethoden/bevoegdheden en de verdenkingen die jegens verdachte gedurende de jaren van het onderzoek. Tevens wenst de verdediging hen vragen te stellen over de criteria die zijn gehanteerd bij de schifting van de aangiften. Deze teamleiders kunnen verklaren waarom bepaalde zaken wel/niet en op basis van welke criteria aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” kunnen worden toegeschreven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Waar het, als gezegd, in deze strafzaak om gaat zijn de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Het Openbaar Ministerie dient daarover in deze strafzaak ter terechtzitting door zijn vertegenwoordiger verantwoording af te leggen. Dat geldt zo nodig ook voor de opsporingsvoortgang, het opsporingsbeleid, de opsporingsmethoden/ bevoegdheden en de keuzen die zijn gemaakt bij het toeschrijven van feiten. Verder staat vast dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak als zodanig niet meer aan de orde. Het hof zal naar aanleiding van de hiervoor behandelde vragen 2, 6, 8 en 10 aan het Openbaar Ministerie opdracht geven tot het doen opstellen van een proces-verbaal waarin een overzicht wordt gegeven van de opsporingshandelingen in de periode 1995 tot 2014 ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, en in het bijzonder die hebben geleid tot het in beeld komen van verdachte, tot doen van nader onderzoek naar verdachte en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader.
Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat door het niet horen van de teamleiders redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal ook dit verzoek afwijzen.
Het horen als getuige van verbalisant [verbalisant 3] (vraag 20).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 3] als getuige te horen omdat hij in 1995 bij het eerste bezoek aan verdachte aanwezig is geweest en kan verklaren of aan verdachte toen de cautie is gegeven. Bovendien is verdediging van mening dat die bezoeken een oneigenlijk gebruik zou kunnen inhouden van opsporingsmethoden. Verder wil de verdediging weten waarom een gesprek niet door middel van een uitnodiging op het politie bureau had kunnen plaatsvinden.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Verdachte was op het moment dat verbalisant [verbalisant 3] in 1995 bij verdachte thuis is geweest voor een verhoor, geen verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het al dan niet geven van de cautie is dan ook niet van belang voor enige te nemen beslissing in deze strafzaak. Zelfs als verdachte toentertijd wel als verdachte had moeten worden aangemerkt en dus ten onrechte de cautie niet gekregen zou hebben, heeft dat voor de afdoening van deze zaak geen enkel gevolg, omdat zijn toen afgelegde verklaring niet voor het bewijs gebezigd is.
Naar aanleiding van de aangiften van zedendelicten in september 1995 heeft de politie een onderzoek gestart. Daarbij is een lijst van, wat het hof hier wil noemen, mogelijke daders ontstaan die subjecten genoemd zijn. Dit betroffen personen die in ieder geval niet uitgesloten konden worden als potentiele verdachte van de delicten. Een van deze personen was verdachte. Hij woonde in Utrecht, paste in het signalement, kende het gebied waar de feiten waren gepleegd, en hij kwam naar voren in tips. In dat kader bracht verbalisant [verbalisant 3] op 26 oktober 1995 voor het eerst een bezoek aan verdachte.
Het stond de politie vrij om verdachte thuis te bezoeken. Een uitnodiging op het politiebureau prevaleert geenszins. Daarbij is niet van belang of hij wel of niet als verdachte was aangemerkt. Het stond verdachte op zijn beurt vrij om de politie binnen te laten, een gesprek met de politie aan te gaan en de politie te laten rondkijken. Verdachte heeft dat toegestaan, hij had het ook, geheel of gedeeltelijk, kunnen weigeren. Voor deze beslissing van verdachte was, naar mag worden aangenomen, wel relevant of hij als verdachte was aangemerkt, want dat had aan hem moeten worden meegedeeld en hem had de cautie moeten worden gegeven en hij had zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de verslaglegging van het bezoek in 1995 blijkt niet dat hem de cautie is gegeven. Het hof gaat daarvan ook uit. Volgens het openbaar ministerie waren er destijds onvoldoende aanwijzingen om verdachte in dat stadium als verdachte aan te merken. De drempel om iemand als verdachte van een strafbaar feit aan te merken ligt laag. Echter, vooral gezien het feit dat er op dat moment, naar het hof begrijpt, nog een aanzienlijk aantal andere personen als subject in beeld was, acht het hof gezien de aanwijzingen in de richting van verdachte de beslissing om hem toen nog niet als verdachte aan te merken niet onbegrijpelijk. Daarmee is de kous echter niet af, want de vraag doet zich voor of, mede gelet op de strekking van het bezoek en de gevolgen van een eventuele verdenking, verdachte teneinde hem niet in zijn rechten te schaden desalniettemin de cautie had moeten worden gegeven. De beantwoording van die vraag laat het hof rusten totdat het hof kennis heeft kunnen nemen van het naar aanleiding van vraag 2 op te maken proces-verbaal.
Het horen van [verbalisant 3] is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet relevant voor enige te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door hem niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek afwijzen.
Het horen als getuigen van verbalisant [verbalisant 4] (vraag 21).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 4] als getuige te horen omdat hij van de start in 1995 bij het onderzoek betrokken is geweest en kan verklaren over - zoals de verdediging stelt: bijvoorbeeld – de gebruikte onderzoeksmethoden en de verdenking jegens verdachte gedurende de jaren dat onderzoek is gedaan. Daarnaast heeft [verbalisant 4] de meeste verhoren van verdachte gedaan en zijn er aanwijzingen dat er sprake is geweest van een tunnelvisie. Bovendien wenst de verdediging van [verbalisant 4] te horen waarom bepaalde getuigen uit het dossier zijn weggelaten en waarom zaken wel/niet aan, zoals de verdediging zelf stelt, “de Utrechts serieverkrachter” worden toegeschreven. Verder wil de verdediging [verbalisant 4] horen over de vraag waarom in 1995 geen onderzoek is gedaan naar ziekte/verlof/vakantie van verdachte zodat, zoals het hof begrijpt, hij in een eerder stadium voor bepaalde feiten had kunnen worden uitgesloten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat [verbalisant 4] niet degene is geweest die heeft moeten beslissen over de vraag welke zaken al dan niet in het dossier Heidepark moesten worden gevoegd. De vragen die de verdediging wil stellen vallen binnen de bevoegdheid van de officier van justitie.
Voorzover het verzoek betrekking heeft op de gebruikte onderzoeksmethoden en de verdenking jegens verdachte gedurende de jaren dat onderzoek is gedaan, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vragen 25, 26 en 27 en komt het op grond van diezelfde overwegingen tot de conclusie dat door het niet horen van [verbalisant 4] verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre dan ook afwijzen.
Het hof stelt vast dat de verhoren van verdachte in 2014 hebben plaatsgehad nadat – op dat moment ten aanzien van drie feiten - een DNA-match was gevonden wat betreft verdachte. Daarnaast was verdachte al twee keer in beeld geweest als mogelijke dader. In dit licht is het niet meer dan normaal dat de ambtenaren zich tijdens die verhoren hebben gericht op verdachte als de vermoedelijke dader. Wat betreft deze verhoren kan dan ook niet gesproken worden van een tunnelvisie (in de negatieve zin des woords). De verdediging heeft de stelling overigens verder niet geconcretiseerd met feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Het horen van [verbalisant 4] op dit punt is derhalve niet relevant voor enig te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 4] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Wat betreft het weglaten van verklaringen van getuigen in het dossier begrijpt het hof de vraag van de verdediging aldus dat deze betrekking heeft op de verklaringen bedoeld onder vraag 12. Nu deze vraag ter terechtzitting is beantwoord, wordt verdachte op dit punt door [verbalisant 4] niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek om hem op dit punt te horen afwijzen.
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 4] verder te vragen waarom bepaalde zaken wel/niet aan, in de woorden van de verdediging, “de Utrechtse serieverkrachter” worden toegeschreven. De vraag is ten aanzien van [verbalisant 4] zo vaag geformuleerd dat reeds om die reden de relevantie van het horen van [verbalisant 4] over dit punt niet valt in te zien. Zoals hiervoor met betrekking tot vraag 23 reeds is overwogen, gaat het in deze strafzaak om de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Dat is een vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie dat op dat punt een grote beleidsvrijheid is toegekend. Vaststaat dat verdachte in beeld is geweest voor 22 feiten en ter zake van die feiten is gehoord. Verdachte heeft die feiten ontkend, althans niet bekend. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van beschikbaar forensisch DNA-bewijs met betrekking tot vier van die feiten besloten om verdachte voor alleen die feiten te vervolgen. Wat betreft de overige achttien feiten heeft het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Deze zijn verder in deze strafzaak niet meer aan de orde. Het hof acht daarom ook op dit punt het horen van [verbalisant 4] als getuige niet relevant voor enig te nemen beslissing. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 4] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek om hem op dit punt te horen afwijzen.
Het horen als getuigen van verbalisant [verbalisant 5] (vraag 22).
De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 5] als getuige te horen omdat hij in 2002 bij het tweede bezoek aan verdachte aanwezig is geweest en kan verklaren of aan verdachte toen de cautie is gegeven. Bovendien is verdediging van mening dat die bezoeken een oneigenlijk gebruik zou kunnen inhouden van opsporingsmethoden. Verder wil de verdediging weten waarom een gesprek niet door middel van een uitnodiging op het politiebureau had kunnen plaatsvinden. Daarnaast heeft [verbalisant 5] alle verhoren van verdachte gedaan en zijn er aanwijzingen dat er sprak is geweest van een tunnelvisie.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en verwezen naar de door hem ingenomen standpunten ten aanzien van de onderzoekswensen 20 en 21.
Verdachte bleef nadat hij in 1996 als potentiele verdachte was uitgesloten, wel op de lijst staan van mogelijke daders. De aangifte in oktober 2001 leidde tot een doorstart van het onderzoek. Eén van de onderzoekslijnen was het subjectenonderzoek. Dit onderzoek leverde namen op van verschillende mannen die zozeer pasten in het plaatje dat van de dader was opgesteld, dat aan hen werd gevraagd vrijwillig mee te werken aan DNA-onderzoek. Verdachte weigerde echter in 2002 mee te werken aan het DNA-onderzoek. Als gevolg daarvan hebben verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5] op 24 september 2002 verdachte wederom bezocht en met hem gesproken.
Het stond de politie wederom vrij om verdachte thuis te bezoeken. Een uitnodiging op het politiebureau prevaleert geenszins. Daarbij is niet van belang of hij wel of niet als verdachte was aangemerkt. Het stond verdachte op zijn beurt wederom vrij om de politie binnen te laten, een gesprek met de politie aan te gaan en de politie te laten rondkijken. Verdachte heeft dat toegestaan, hij had het ook, geheel of gedeeltelijk, kunnen weigeren. Voor deze beslissing van verdachte was ook nu relevant of hij als verdachte was aangemerkt, want dat had aan hem moeten worden meegedeeld en hem had de cautie moeten worden gegeven en hij had zijn gedrag daarop kunnen afstemmen. Uit de verslaglegging van het bezoek in 2002 blijkt niet dat hem de cautie is gegeven. Het hof gaat daarvan ook uit. Volgens het openbaar ministerie waren er destijds - nog steeds - onvoldoende aanwijzingen om verdachte als verdachte aan te merken. Als gezegd, ligt de drempel om iemand als verdachte van een strafbaar feit aan te merken laag. Anders dan in 1995 waren er, ook al was er op dat moment (kennelijk) nog een aantal andere personen als subject in beeld, naar het oordeel van het hof - voor zover dat thans uit het dossier blijkt - ten aanzien van verdachte voldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen om hem de status van verdachte te geven. De aanwijzingen voor het bezoek in 1995 waren immers aangevuld met andere: verschillende herkenningen van verdachte op een compositietekening van de dader. Hij was (inmiddels) in het bezit van een scooter en hij weigerde vrijwillig mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte bij het bezoek in 2002 als verdachte had moeten worden behandeld. Aan hem had de cautie moeten worden gegeven. Of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet geven van de cautie bij dat bezoek, zal het hof, als het daaraan toekomt, in zijn eindarrest beslissen, nadat het Openbaar Ministerie en de verdediging zich daarover hebben kunnen uitlaten. Het horen van [verbalisant 5] als getuige is voor die beslissing niet relevant. Verdachte wordt daarom door hem op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof stelt vast dat de verhoren van verdachte in 2014 hebben plaatsgehad nadat – op dat moment ten aanzien van drie feiten - een DNA-match was gevonden wat betreft verdachte. Daarnaast was verdachte al twee keer in beeld geweest als mogelijke dader. In dit licht is het niet meer dan normaal dat de ambtenaren zich tijdens die verhoren hebben gericht op verdachte als de vermoedelijke dader. Wat betreft deze verhoren kan dan ook niet gesproken worden van een tunnelvisie (in de negatieve zin des woords). De verdediging heeft de stelling overigens verder niet geconcretiseerd met feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Verdachte wordt daarom door [verbalisant 5] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek op dit punt afwijzen.
Voeging van de volledige dossiers met betrekking tot de overige 18 aangiften waarover verdachte is gehoord (vraag 9)
De verdediging heeft gesteld dat er zich in het dossier ten aanzien van de 18 niet tenlastegelegde zaken enkel de aangiften alsmede een aantal aanvullende rapportages van het NFI bevinden. Volgens de raadslieden heeft de zaaksofficier van justitie echter per e-mail aan de verdediging bevestigd dat alle desbetreffende procestukken in de (toen nog 17) zaken waarover verdachte nadien nog is gehoord, aan het dossier zouden worden toegevoegd. De verdediging heeft later per e-mail het openbaar ministerie expliciet nogmaals verzocht om de complete processen-verbaal van alle zaken waarover verdachte op dat moment gehoord was. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie daarop wederom per e-mail laten weten dat de uitwerking van deze zaken bij het einddossier zouden worden gevoegd. De verdediging heeft na de terechtzitting van 10 juni 2016 de desbetreffende mailwisseling aan het hof toegezonden.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Het openbaar ministerie heeft besloten deze 18 zaken niet aan de rechter voor te leggen vanwege het ontbreken van forensisch bewijs. Voeging van de stukken over feiten die niet aan de rechter zijn voorgelegd, ligt niet in de rede. Deze stukken zijn immers niet relevant voor enige door uw hof in deze zaak te nemen beslissing.
Uit de na de terechtzitting van 10 juni 2016 ontvangen e-mailwisseling blijkt dat de officier van justitie mr. Van der Zwan op 11 september 2014 aan mr. Krikke heeft geschreven:
“Zoals eerder tijdens de persconferentie genoemd zijn er meerdere zaken aan de Utrechtse serieverkrachter toegeschreven. Tijdens de persconferentie is een aantal van 17 zaken genoemd. Op dit moment worden al deze zaken nader bekeken. Uw cliënt zal tzt met de aangiftes geconfronteerd worden. Uiteraard zult u na deze verhoren in beginsel over de desbetreffende processtukken kunnen beschikken.”
De raadsman mr. Krikke heeft daarop gereageerd op 11 september 2014 dat hij ervan uit gaat dat hij na de verhoren alle desbetreffende processtukken krijgt, ook de ontlastende. Daarop heeft de officier van justitie mr. Van der Zwan op 15 september 2014 gereageerd met
“Uiteraard!”.
Het hof constateert dat deze mailwisseling ongeveer twee maanden na de aanhouding van verdachte heeft plaatsgehad, nog vóór de verhoren van verdachte over die 17 zaken Op dat moment was nog niet duidelijk voor welke feiten verdachte uiteindelijk vervolgd zou worden. Na het bekijken van de zaken, is verdachte over in totaal 22 feiten gehoord. De desbetreffende aangiften en de desbetreffende verhoren van verdachte over die feiten zijn bij de processtukken gevoegd. De officier van justitie heeft uiteindelijk besloten verdachte voor vier feiten wel, maar voor de overige 18 aangiften niet te vervolgen (en ook niet ad informandum te voegen). Gezien die beslissing is het begrijpelijk en redelijk dat hetgeen (eventueel) verder met betrekking tot die overige 18 zaken aan stukken is geproduceerd, niet bij de processtukken van de onderhavige zaak is gevoegd. Dat wordt niet anders door de hiervoor weergegeven reacties van de officier van justitie. De eerste reactie bevat bovendien een voorbehoud nu de officier van justitie het heeft over “in beginsel ”. Daarnaast spreken de officier van justitie en de raadsman over de desbetreffende procestukken maar daarmee staat geenszins vast wat zij bedoelen en of zij hetzelfde bedoelen. Een zorgvuldiger beantwoording zijdens het Openbaar Ministerie ware overigens wel op haar plaats geweest. Als gezegd gaat het in deze strafzaak om de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Het hof verwijst verder naar hetgeen ter zake bij de vragen 3, 4, 5, 7 en 23 is overwogen. Het hof zal het verzoek tot voegen bij de processtukken van de (eventueel) verder met betrekking tot die overige 18 zaken geproduceerde stukken afwijzen omdat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vraag 15)
De verdediging wenst de kunnen onderzoeken of zich in de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontlastende info ten aanzien van verdachte bevindt.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat de stukken betrekking hebben op een zaak die niet in de tenlastelegging is opgenomen.
Verbalisant [verbalisant 7] relateert in zijn proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2014 (blz.. 985) dat hij bij het raadplegen in het archief van het onderzoek Heidepark een informantenformulier aantrof met het nummer 4012 en dat in dit verslag onderzoekshandelingen rondom [verdachte] worden weergegeven en [verdachte] als verdachte wordt uitgesloten. Vervolgens wordt in het proces-verbaal het informatieformulier genummerd 4012, gedateerd 7 december 1995, integraal weergegeven. Daar wordt onder meer vermeld: “
Naar aanleiding van bovengenoemde corresponderende info’s en info’s, rondom [betrokkene 1] (1315, 1132, 2285, 2558, 3133 en 3299) en [betrokkene 2] (2834) een onderzoek ingesteld. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn de vroegere vrienden geweest van [verdachte] . Zij zullen in een afsluitende info worden genoemd en kunnen worden afgeboekt. In deze info wordt het onderzoek rondom [verdachte] weergegeven. (…)”Vervolgens wordt een opsomming gegeven van personen die rondom [verdachte] zijn bezocht/gehoord.
De door de verdediging bedoelde info’s zien, naar het hof begrijpt, op (ontlastende) informatie over de (toenmalige) vrienden van verdachte. De ontlastende informatie met betrekking tot verdachte bevindt zich in info 4012. Het hof zal daarom voeging van de info’s met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afwijzen omdat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de e-mail van 16 september 2014 alsmede het gespreksverslag van 12 november 2014 (vraag 11)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de procestukken van een e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 die worden genoemd in de brief van het NFI van 15 januari 2015.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat de verdediging niet heeft onderbouwd waarom deze stukken processtukken zouden moeten zijn. Het betreffen interne stukken.
De e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 bevatten een vraagstelling aan het NFI en bevinden zich niet in het dossier. De vraagstelling in die email en dat verslag is echter in haar geheel uitgewerkt in het rapport van het NFI van 19 december 2014. Daarin is immers vermeld dat op 16 september 2014 per e-mail is verzocht om vragen te beantwoorden in verschillende zaken waarna een letterlijke weergave van de gestelde vragen volgt. Vervolgens wordt ten aanzien van vraag 5 opgemerkt dat de vraag zoals gesteld in de e-mail tijdens het cold case overleg van 12 november 2014 nader is gespecificeerd waarna wederom een letterlijke weergave van de vraagstelling volgt.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van die weergave in het NFI-rapport te twijfelen. Het hof zal daarom de voeging bij de processtukken van de e-mail van 16 september 2014 en het gespreksverslag van 12 november 2014 afwijzen omdat voeging van deze stukken redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor de beslissing van het hof.
Voeging van de processen-verbaal van ontbrekende getuigenverhoren (vraag 12)
De verdediging heeft gesteld dat zich in het dossier slechts de getuigenverklaringen genummerd 01, 02, 04 t/m 16 en 18 t/m 35 bevinden en heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de processtukken van de ontbrekende getuigenverklaringen omdat deze ontlastend bewijs zouden kunnen bevatten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitleg van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg over de nummering. Er ontbreken in de zaken van de aangeefsters in de zaken 1 tot en met 4 geen getuigenverhoren.
Het hof heeft dit punt ter zitting van 10 juni 2016 aan de orde gesteld en aangegeven dat in de opgave van de verdediging kennelijk ontbrekende verklaringen, namelijk 02/G03/01 en 02/G17/01, zich op bladzijden 1177-1179 in het dossier bevinden. Het hof heeft deze bladzijden ook aan de raadslieden getoond. De raadslieden hebben toen niet aangegeven dat zij niet over deze pagina’s beschikken, zodat het hof ervan uit gaat dat ook deze verhoren in hun bezit zijn zodat het verzoek zal worden afgewezen. Na de zitting heeft de verdediging per mail van 22 juni 2016 aan het hof laten weten dat zij zich heeft vergist en dat juist de getuigenverklaringen genummerd 01, 02, 04 t/m 16 en 18 t/m 35 ontbreken. Het hof constateert dat zich naast de twee hiervoor genoemde verklaringen met de nummers 02/G03/01 en 02/G17/01 ook getuigenverklaringen met de nummers 02/G36/01, 02/G37/01 en 09/G16/01 in het dossier bevinden. Andere verklaringen met nummers in deze serie heeft het hof in het dossier niet aangetroffen. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaringen die betrekking hebben op de vier tenlastegelegde feiten in het dossier zijn opgenomen en dat er dus geen getuigenverklaringen ontbreken. Teneinde iedere onduidelijkheid weg te nemen, zal het hof de advocaat-generaal opdragen op te geven op welke aangiften de getuigenverklaringen met de nummers 01, 02, 04 t/m 15 en 18 t/m 35 betrekking hebben. Daarna zal het hof zo nodig nader op het verzoek beslissen.
Voeging van het proces-verbaal van het telefoongesprek met [deskundige 1] (vraag 13)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij het procesdossier van het proces-verbaal van een telefoongesprek met [deskundige 1] en daartoe verwezen naar bladzijde 185 van het proces-verbaal van de politie. Naar aanleiding van de reactie van de advocaat-generaal van 27 mei 2016, dat er geen proces-verbaal of verslag van dit telefoongesprek is terug te vinden, hebben de raadslieden het verzoek ter zitting geherformuleerd en verzocht het Openbaar Ministerie te gelasten om een ambtsedig proces-verbaal/ambtsbericht op te laten stellen en toe te voegen aan het dossier waarin de betreffende officieren van justitie berichten hoe zij hebben vastgesteld dat er van het telefoongesprek met [deskundige 1] geen proces-verbaal of verslag is terug te vinden, of zij daarbij ook bij het NFI hebben nagevraagd of van dat gesprek een verslag of notitie is opgemaakt, alsook of zij zijn nagegaan of er wel een proces-verbaal of verslag was opgemaakt en zo ja, waarom dat stuk nu niet meer aanwezig is.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat er geen proces-verbaal of verslag is terug te vinden. Het laten vastleggen van de bevindingen van het Openbaar Ministerie in een proces-verbaal voert veel te ver, nog los van de vraag wat dat zou toevoegen aan het onderzoek naar de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof constateert dat in het proces-verbaal van 2 december 1997 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 8] (pag. 180-185 van het onderhavige dossier) op bladzijde 185 wordt gerelateerd:
“Korte tijd later werd, middels telefonische mededeling van [deskundige 1] , meergenoemd, vernomen, dat het resultaat van het bloedgroeponderzoek niet gebruikt kon worden als selectiemiddel ter vaststelling identiteit dader, daar de bloedgroep, bepaald uit de sporendragers en uit het bloedmonster identiek was en afkomstig moest zijn van [betrokkene 3] .”
De verdediging heeft niet aangegeven waaruit valt af te leiden dat van genoemd telefoongesprek naast hetgeen hiervoor is gerelateerd apart een proces-verbaal is opgemaakt. Het openbaar ministerie heeft zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep medegedeeld dat van dit telefoongesprek geen andere verslaglegging dan hiervoor is aangegeven in een proces-verbaal of verslag is terug te vinden. Het hof acht daarom niet aannemelijk geworden dat er apart een proces-verbaal is opgemaakt en zal het verzoek reeds om die reden afwijzen.
Voeging van het verslag van de heer [deskundige 2] (vraag 14)
De verdediging heeft verzocht (zo verstaat het hof) om voeging bij de processtukken van het verslag van een intakegesprek bij het NFI (op 5 november 2001 of 5 oktober 2001).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat het stuk niet betrekking zou hebben op een van de vier feiten op de tenlastelegging. Bovendien betreft het een verslag van een intern overleg en is het daarom geen processtuk.
Het bestaan van het (eventuele) verslag is te vinden in een proces-verbaal van [betrokkene 4] (wiens functie of bevoegdheid niet blijkt uit dat proces-verbaal) dat is gedateerd op 5 oktober 2001 maar betrekking heeft op een gesprek van een maand later, namelijk 5 november 2001 (blz. 457-458). Dit doet in de eerste plaats twijfel rijzen omtrent de datum van het gesprek dan wel de datum van het proces-verbaal. In het proces-verbaal relateert [betrokkene 4] dat hij op maandag 5 november 2001 een intake gesprek heeft gehad bij het NFI te Rijswijk met 7 verschillende personen waaronder [deskundige 2] en dat van de gemaakte afspraken tijdens dit gesprek door personeel van de Frontdesk van het NFI in de persoon van [deskundige 2] een verslag is gemaakt. [betrokkene 4] verwijst in zijn proces-verbaal naar dit verslag, maar dat verslag bevindt zich niet in het dossier. Anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld, betreft dit gesprek een zaak die op de tenlastelegging staat, namelijk feit 4. Het verweer dat het gaat om een intern stuk, gaat niet op, nu er in het proces-verbaal van [betrokkene 4] uitdrukkelijk naar wordt verwezen. Nu ondubbelzinnig in het proces-verbaal wordt vermeldt dat er een gespreksverslag is opgemaakt, zal het hof de advocaat-generaal opdragen dit gespreksverslag alsnog bij de processtukken te voegen en, indien het niet meer is te vinden, daarover een proces-verbaal te doen opmaken en aan het hof over te leggen.
Aanstellingsbesluiten van vijf met naam genoemde politieambtenaren (vraag 16)
De verdediging heeft verzocht om voeging bij de processtukken van de aanstellingsbesluiten en certificaten van [politieambtenaar 1] , [politieambtenaar 2] , [politieambtenaar 3] , [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] . Zij zijn volgens de verdediging zedenrechercheurs die het materiaal waaruit het NFI DNA-profielen van de tenlastegelegde feiten heeft verkregen, hebben verzameld. De verdediging heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:BO6693.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de advocaat-generaal op daartoe strekkende vragen van het hof zich bereid verklaard aan het verzoek te willen voldoen als het hof dat nodig zou oordelen.
Het hof constateert dat niet steeds blijkt in welke hoedanigheid verbalisanten het proces-verbaal opmaken en dat er processen-verbaal zijn die door buitengewoon opsporingsambtenaren zijn opgemaakt. Het hof noemt enkele voorbeelden. Het dossier bevat op bladzijde 202 een proces-verbaal van inbeslagname van [politieambtenaar 3] waarin hij zichzelf aanduidt als technisch rechercheur, maar niet blijkt of hij opsporingsambtenaar is. Uit het proces-verbaal op bladzijde 194 t/m 201 kan worden afgeleid dat hij buitengewoon opsporingsambtenaar is. Het dossier bevat op blz. 302 en 303 een proces-verbaal van inbeslagname van [politieambtenaar 2] waarin zich aanduidt als technisch rechercheur, maar tevens aangeeft dat hij buitengewoon opsporingsambtenaar is. Het dossier bevat op blz. 441-452 een proces-verbaal van [politieambtenaar 1] waarin hij niet aangeeft in welke hoedanigheid hij relateert. Het dossier bevat op bladzijde 265 een proces-verbaal van [politieambtenaar 4] waarin zij aangeeft agent van politie te zijn. Daaruit blijkt dat zij opsporingsambtenaar was in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. [politieambtenaar 5] wordt genoemd in processen-verbaal van anderen. Daaruit blijkt dat hij betrokken is geweest bij (het doorgeleiden van) (inbeslaggenomen) materiaal voor forensisch onderzoek, maar niet in welke hoedanigheid.
De hoedanigheid van genoemde ambtenaren, namelijk of zij algemeen opsporingsambtenaar zijn in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering dan wel geen van beide hoedanigheden bezitten, is (onder meer) van belang voor hun bevoegdheid en daarmee voor de bewijswaarde van de door hen opgemaakte stukken. Zo is, als zij geen van beide hoedanigheden bezitten, hun relaas een ander geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid sub 5e, van het Wetboek van Strafvordering en kan hun relaas alleen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Gelet hierop en op het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad stelt de verdediging op goede gronden de vraag welke bevoegdheid genoemde ambtenaren hadden ten tijde van hun werkzaamheden in het kader van de opsporing in deze strafzaak. Het hof acht het daarom van belang dat die vraag wordt beantwoord, met uitzondering van [politieambtenaar 4] want zij was algemeen opsporingsambtenaar. Het hof zal daartoe het Openbaar Ministerie opdracht geven het hof schriftelijk daarover te informeren en, voor zover zij buitengewoon opsporingsambtenaar waren, de desbetreffende aanstellingsbesluiten, akten van beëdiging en, voor zover aanwezig, andere stukken met betrekking tot hun bekwaamheid aan het hof over te leggen, het een en ander als na te melden.
Het horen van [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 2] ,. [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] (vragen 28, 29, 30 en 31)
De verdediging wil (kort samengevat) de genoemde ambtenaren bevragen over het veiligstellen van sporen, nu zij daarbij betrokken zijn geweest. Met het horen van hen wil de verdediging nagaan of dit op de juiste wijze is gebeurd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken. [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 2] hebben in eerste aanleg bij aanvullend proces-verbaal de door de verdediging opgeworpen vragen beantwoord. De verdediging wenst beiden thans te vragen hoe zij na bijna 20 jaar nog kunnen herinneren hoe zij destijds gehandeld hebben. De verdediging acht dit onaannemelijk, maar er is geen reden om aan het aanvullende proces-verbaal te twijfelen. De verdediging heeft in ieder geval onvoldoende onderbouwd waarom het onaannemelijk is. De rechtbank heeft het horen van [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 5] reeds afgewezen, omdat zij geen reden had om aan de inhoud van de ambtsedige processen-verbaal te twijfelen. De verdediging brengt in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren .
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 1 onder andere acht geslagen op het navolgende.
  • Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 11 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1167-1172).
  • Het proces-verbaal van inbeslagname in het kader van de DNA-wetgeving gedateerd 11 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1173-1174).
  • Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 en opgemaakt verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 1175-1176).
  • Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster van feit 1 (pag. 1162).
  • Het bewijs van ontvangst (pag. 1183).
  • Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met het later opgemaakte aanvullende proces-verbaal van 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 2117-2119), duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. De verdediging wijst ter onderbouwing er weliswaar op dat [politieambtenaar 3] het heeft over een slipje en dat het NFI het heeft over een slipje en een inlegkruisje, maar aangeefster heeft het zelf ook over een slipje en een inlegkruisje, zodat moet worden aangenomen dat [politieambtenaar 3] het inlegkruisje niet apart heeft genoemd. Ook stelt de verdediging dat [politieambtenaar 3] niet relateert hoe hij het T-shirt van aangeefster heeft veiliggesteld en verpakt. [politieambtenaar 3] heeft daarover in zijn proces-verbaal van 29 juni 2015 duidelijkheid verschaft. Overigens is op dit T-shirt geen DNA-aangetroffen. Verder wil de verdediging [politieambtenaar 3] naar aanleiding van zijn proces-verbaal van 29 juni 2015 vragen hoe hij na twintig jaar zich nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld. De verdediging kan het onaannemelijk vinden dat [politieambtenaar 3] dit nog weet, maar dat is op zichzelf een onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte door verbalisant [politieambtenaar 3] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 2 onder andere acht geslagen op het navolgende.
  • Het proces-verbaal onderzoek regionale recherche gedateerd 19 september 1995 en opgemaakt door verbalisanten [politieambtenaar 3] en [verbalisant 9] (pag. 194 -201).
  • Het proces-verbaal van inbeslagname in kader van de DNA-wetgeving gedateerd 19 september 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 202-203).
  • Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 204).
  • Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 24 oktober 1995 en opgemaakt door [politieambtenaar 3] (pag. 211).
  • Het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 12 juni 1996 en opgemaakt door [verbalisant 10] (pag. 212).
  • Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de later opgemaakte aanvullende processen-verbaal van 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 3] (pag. 2117-2119) en van 24 augustus 2015 van verbalisant [verbalisant 11] (pag. 2234), duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verbalisant 11] relateert dat hij met aangeefster is meegegaan naar haar woning om de kleding op te halen die zij tijdens het feit aan had, dat aangeefster haar kleding in een papierenzak of- zakken heeft gedaan en dat hij die heeft meegenomen naar het politiebureau. [politieambtenaar 3] relateert dat hij de onderzoekset van het onderzoek in het ziekenhuis en de kleding in ontvangst neemt van [politieambtenaar 5] en dat deze bij een door hem uitgevoerde controle bij de overdracht op de juiste wijze waren veiliggesteld, verpakt en gewaarmerkt. Ook hier geldt dat de verdediging het onaannemelijk kan vinden dat [politieambtenaar 3] in zijn aanvullend proces-verbaal van 29 juni 2015 zich na twintig jaar nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld, maar dat is op zichzelf onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte door de verbalisanten [politieambtenaar 3] en [politieambtenaar 5] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het hof heeft het ten aanzien van het veiligstellen van de sporen ten aanzien van feit 3 onder andere acht geslagen op het navolgende.
  • Het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 27 september 1995 van verbalisant [politieambtenaar 4] (pag. 265).
  • Het proces-verbaal onderzoek regionale technische recherche gedateerd 7 oktober 1995 opgemaakt door [politieambtenaar 2] (pag. 276-298).
  • Het proces-verbaal van onderzoek van de technische recherche gedateerd 2 oktober 1995 opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 299-301)
  • Het proces-verbaal van inbeslagname conform DNA wetgeving van de “Onderzoeksset Zedendelicten” gedateerd 30 september 1995 en opgemaakt door verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 302-303).
  • Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche gedateerd 7 oktober 1995 van verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 304).
  • Het proces-verbaal van onderzoek regionale technische recherche ongedateerd en opgemaakt door [politieambtenaar 2] (pag. 317-324).
- Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk gedateerd 6 maart 1996 en opgemaakt door [deskundige 1] en [deskundige 3] (pag. 1186-1196).
Naar het oordeel van het hof wordt door middel van deze stukken in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met het later opgemaakte aanvullende proces-verbaal gedateerd 29 juni 2015 van verbalisant [politieambtenaar 2] (pag. 2113-2116), voldoende duidelijk gerelateerd hoe de sporen zijn veilig gesteld en is er gezien de onderbouwing van het verzoek onvoldoende aanleiding om daarnaar nader onderzoek te doen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [politieambtenaar 4] blijkens haar relaas aanwezig is geweest bij het onderzoek in het ziekenhuis en dat [politieambtenaar 2] relateert dat hij van [politieambtenaar 4] de onderzoeksset en de kleding van aangeefster, die in papierenzakken was verpakt, heeft ontvangen en dat hij deze heeft gewaarmerkt. Ook hier geldt dat de verdediging het onaannemelijk kan vinden dat [politieambtenaar 2] in zijn aanvullende proces-verbaal van 29 juni 2015 zich na twintig jaar nog zo precies kan herinneren hoe hij heeft gehandeld, maar dat is op zichzelf onvoldoende onderbouwing om ter zake van dat ambtsedig proces-verbaal nader onderzoek te doen. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte wordt door de verbalisanten [politieambtenaar 4] en [politieambtenaar 2] op dit punt niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek in zoverre afwijzen.
Het horen van getuige NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan (vraag 32)
De verdediging heeft verzocht om de NFI-onderzoeker die het opwaarderen heeft gedaan als getuige te horen omdat met betrekking tot het aangetroffen DNA bij feit 3 geen bevel tot opwaardering is gegeven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft de NFI-onderzoeker die het “opwaarderen” heeft gedaan is op 18 januari 2016 ter terechtzitting gehoord en deze heeft verklaard over de opwaarderingen. Volgens de raadslieden zou er ter zake van één opwaardering geen bevel zijn gegeven. Of en zo ja welke juridische consequenties hieraan verbonden moeten worden, is niet aan de NFI- onderzoeker.
Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank ter terechtzitting van 18 januari 2016 [deskundige 1] die is verbonden aan het NFI, als deskundige heeft gehoord. Een van de rechters heeft hem specifiek bevraagd over het opwaarderen van het profiel uit feit 3. [deskundige 1] heeft verklaard dat het opwaarderen in 2001 is gebeurd van alle profielen waar toen nog geen SGM-plus profiel van was. Uit het dossier blijkt niet dat er ten aanzien van feit 3 sprake is geweest van een bevel ter zake van de opwaardering. Het hof zal dit daarom als gegeven aannemen. Verdachte wordt daarom door de betrokken NFI-onderzoeker niet als getuige te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.
Het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (vragen 33 en 34)
De raadslieden hebben verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen nu de rechtbank hun verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt en zij niet eerder door de verdediging zijn gehoord
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de beide verzoeken. [getuige 1] heeft bij de politie een duidelijke verklaring afgelegd over het gedrag van verdachte ten tijde van de afname van DNA. Met betrekking tot [getuige 2] acht de advocaat-generaal het verzoek onvoldoende onderbouwd. Hij merkt daar bij op dat ook indien [getuige 2] aangeeft dat zij verdachte nooit heeft gezien met een integraalhelm als omschreven door aangeefster 4, dat onverlet laat dat verdachte buiten haar medeweten (of herinnering) om wel degelijk over een dergelijke helm heeft kunnen beschikken.
De verzoeken dienen te worden beoordeeld op grond van het verdedigingscriterium, nu deze verzoeken tijdig bij appelschriftuur zijn gedaan en beiden niet eerder door een rechter zijn gehoord. Het hof zal de verzoeken tot het horen van de twee hierna te noemen personen als getuigen toewijzen, nu dat in het belang is van de verdediging.
Het hof acht het wenselijk dat deze getuigen door de raadsheer-commissaris worden gehoord. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof. De advocaat-generaal en de raadslieden hebben aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen een raadsheer-commissaris die deel uitmaakt van de samenstelling van het hof. Het hof zal bepalen dat indien de raadsheer-commissaris dit noodzakelijk voorkomt, hij deze opdracht of een deel daarvan kan doorgeleiden naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

Schorsing van het onderzoek tot 26 september 2016

Het hof heeft ter terechtzitting van 10 juni 2016, gehoord de advocaat-generaal en de raadslieden, aangekondigd (en voor zover van toepassing aangezegd) dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van 22 juni 2016 14.00 uur voor een pro forma behandelingen en vervolgens tot de terechtzitting van 6 juli 2016 voor de beslissing op de verzoeken van de verdediging en dat in de beslissing van 6 juli 2016 het onderzoek zou worden geschorst tot de terechtzitting van 26 september 2016, zijnde een termijn minder dan drie maanden na de terechtzitting van 6 juli 2016. Het hof zal dit laatste bij dit arrest beslissen als na te melden.
Een bevel medebrenging van verdachte voor de terechtzitting van 26 september 2016
De advocaat-generaal heeft verzocht voor de terechtzitting van 26 september 2016 de medebrenging van verdachte te bevelen. De raadslieden hebben aangegeven dat zij nog niet met verdachte hebben gesproken over zijn al dan niet aanwezigheid bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak.
Voor een bevel tot medebrenging is plaats als de aanwezigheid van verdachte op de terechtzitting van 26 september 2016 is gewenst. Dat is op dit moment de vraag, met name omdat het nog niet duidelijk is of het op 26 september 2016 tot een inhoudelijke behandeling zal (kunnen) komen. Het hof ziet daarom geen reden om reeds nu een bevel tot medebrenging voor die terechtzitting te geven. De raadslieden wordt verzocht uiterlijk 20 september 2016 aan het hof te laten weten of verdachte voornemens is op de komende terechtzitting(en) te verschijnen.

BESLISSING

Het hof:
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:
-
[getuige 1] ,geboren op [1966] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] ;
-
[getuige 2] ,geboren op [1959] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats] ;
Indien de raadsheer-commissaris dit noodzakelijk voorkomt, kan deze opdracht of een deel daarvan worden doorgeleid naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Verzoekt de advocaat-generaal een (overzichts)proces-verbaal te doen opmaken aangaande de opsporingsverrichtingen ten aanzien van de 22 feiten waarover verdachte is gehoord, waarin het algemene verloop van die verrichtingen wordt weergegeven, waaronder door politie of justitie geïnitieerde verspreide persberichten, signalementen, compositietekeningen e.d., door politie of justitie geïnitieerde aandacht in de schrijvende pers en (opsporings)programma’s op radio en televisie, en in het bijzonder
  • de opsporingsverrichtingen en verkregen informatie die hebben geleid tot het in beeld komen en/of aanmerken van verdachte als subject van onderzoek, tot het nader onderzoek naar verdachte, tot het verzoek aan hem om vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek, tot het niet aanmerken van verdachte als verdachte (voor een of meer van de feiten) en tot het - tot tweemaal toe - uitsluiten van verdachte als mogelijke dader, en
  • de daadwerkelijke opsporingsverrichtingen in de richting van verdachte waaronder de bezoeken aan verdachte.
Verzoekt de advocaat-generaal het hof schriftelijk te informeren over de functie en bevoegdheden van [politieambtenaar 1] , [politieambtenaar 2] , [politieambtenaar 3] , en [politieambtenaar 5] , en, voor zover zij buitengewoon opsporingsambtenaar waren, de desbetreffende aanstellingsbesluiten, akten van beëdiging en, voor zover aanwezig, andere stukken met betrekking tot hun bekwaamheid aan het hof over te leggen.
Verzoekt de advocaat-generaal aan te geven op welke aangiften de getuigenverklaringen met de nummers 02/G01, 02, 04 t/m 15 en 18 t/m 35/01 betrekking hebben.
Verzoekt de advocaat-generaal het gespreksverslag van [betrokkene 4] met het NFI op 5 oktober 2001 of 5 november 2001 bij de processtukken te voegen en, indien het niet meer is te vinden, daarover een proces-verbaal te doen opmaken en aan het hof over te leggen.
Wijst de overige verzoeken van verdachte af.
Wijst af het verzoek van de advocaat-generaal tot het bevelen van de medebrenging van verdachte voor de terechtzitting van 26 september 2016.
Schorst het onderzoek voor bepaalde tijd tot de terechtzitting van
26 september 2016 te 10:00 uur,derhalve voor een periode langer dan een maand maar niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat het uitvoeren van de opgedragen onderzoekshandelingen en het zittingsrooster van het gerechtshof aan hervatting van het onderzoek binnen één maand in de weg staan.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het hiervoor genoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadslieden van verdachte en aan de benadeelde partij en degenen die gebruik willen maken van hun spreekrecht.
Aldus gewezen door
mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.J.F. Roelofs-van Dinther, griffier,
en op 6 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.