ECLI:NL:GHARL:2016:5404

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
200.175.625/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling kinderbijslag na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de verdeling van de kinderbijslag na de beëindiging van een affectieve relatie tussen de man en de vrouw. De partijen hebben samen twee kinderen, geboren in 2002 en 2004, en hebben gezamenlijk gezag over hen. Na de beëindiging van hun relatie in 2009, zijn er afspraken gemaakt over de zorg- en opvoedingstaken, die zijn gebaseerd op co-ouderschap. De man heeft in het verleden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betaald, maar deze is in 2011 op nihil gesteld door de rechtbank. De vrouw heeft in 2014 een verzoek ingediend om de alimentatie te verhogen, wat leidde tot een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland op 27 mei 2015, waarin de man werd verplicht om een bijdrage te betalen. Zowel de man als de vrouw hebben hoger beroep aangetekend tegen deze beschikking. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de man een bijdrage moet betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en heeft de hoogte van deze bijdrage vastgesteld op basis van de draagkracht van de man en de zorgkorting. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie is aangepast. De man moet met terugwerkende kracht bijdragen aan de kosten van de kinderen, en er is een regeling getroffen voor de terugbetaling van eventuele te veel betaalde alimentatie door de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.625/01
(zaaknummer rechtbank C/19/106056 / FA RK 14-1978)
beschikking van 30 juni 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Wiersema, kantoorhoudend te Assen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 27 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 augustus 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Wiersema van 8 september 2015 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wiersema van 1 oktober 2015 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wiersema van 29 december 2015 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Weert van 30 december 2015 met producties.
2.1
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Wiersema heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren, [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] )
[in] 2002 en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ) [in] 2004. De minderjarigen zijn door de man erkend en partijen hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. Partijen hebben hun relatie beëindigd in 2009.
[de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de man en [de minderjarige2] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw. Er is sprake van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken op basis van co-ouderschap.
3.2
De man is opnieuw gehuwd met mevrouw [B] . Uit dit huwelijk is [in] 2015 [de minderjarige3] (hierna te noemen: [de minderjarige3] ) geboren.
3.3
De man heeft in de periode van januari 2010 tot begin 2011 aan de vrouw een (overeengekomen) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betaald van € 384,-- per kind per maand.
3.4
De kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is, mede op grond van de mondelinge toezegging van de man daarover, vanaf het 1ste kwartaal 2010 tot en met het 1ste kwartaal 2015 volledig aan de vrouw uitbetaald. Met ingang van het 2de kwartaal 2015 ontvangen partijen ieder de helft van de kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Assen van 29 juni 2011 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - gelet op de draagkracht van de man - met ingang van 25 februari 2011 op nihil gesteld.
3.6
Bij verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 22 juli 2014, heeft de vrouw de rechtbank - onder meer - verzocht voornoemde beschikking te wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 januari 2014 te stellen op € 400,-- per kind per maand.
De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd.
3.7
Bij beschikking van 27 mei 2015, waarvan beroep, heeft de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Assen, - voor zover hier van belang - het wijzigingsverzoek van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 22 juli 2014 bepaald op € 192,-- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 169,-- per kind per maand.
Het principaal hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw richten zich tegen deze beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , hierna ook: kinderalimentatie, alsmede de door partijen te ontvangen kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 27 mei 2015. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man -in het bijzonder op zijn inkomen uit onderneming en zijn woonlasten- , de wijze van berekenen van de draagkracht van de vrouw, het zorgkortingspercentage en de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof in hoger beroep de beschikking van 27 mei 2015 te vernietigen en te bepalen dat hij niet gehouden zal zijn om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , althans deze bijdrage in goede justitie vast te stellen met ingang van 27 mei 2015.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkorting) en de daarmee samenhangende te hanteren rekenmethode voor de berekening van de (resterende) behoefte van de kinderen en de draagkracht van de vrouw. Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 verzoekt de vrouw het hof de beschikking van 27 mei 2015 te vernietigen voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 januari 2015 en deze bijdrage per die datum te bepalen op een bedrag van € 175,-- per kind per maand.
4.4
De vrouw heeft in hoger beroep haar inleidend verzoek gewijzigd/vermeerderd, in die zin dat zij thans verzoekt (naast voormelde kinderalimentatie) tevens te bepalen dat haar met ingang van 1 januari 2015 de volledige kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toekomt, zoals dat in het verleden ook steeds het geval was geweest.
4.5
Zowel de vermeerdering van het verzoek in hoger beroep als de aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde in artikel 283 Rv, dat op grond van artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing wat meebrengt dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de man evenwel niet onredelijk wordt bemoeilijkt in de mogelijkheid verweer te voeren, zal worden beslist op de voet van het gewijzigde verzoek.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De ingangsdatum van de eventueel te wijzigen bijdrage

5.1
Ten aanzien van de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overweegt het hof als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen. Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 22 juli 2014 geschied.
5.2
De man verzoekt om (eventuele) wijziging van de door hem te betalen alimentatie met ingang van 27 mei 2015, de datum van de beschikking van de rechtbank Assen. Hij stelt dat hij geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de rechtbank tot vaststelling van enige bijdrage zou overgaan, gelet op zijn draagkracht en de tussen partijen overeengekomen verdeling van de zorg voor de kinderen. Volgens de man heeft hij in de voorliggende periode ook reeds gedeeltelijk in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorzien, te weten door voor hen voetbal, schoolspullen en de nodige kleding te betalen, terwijl de vrouw tot en met het 1ste kwartaal 2015 de volledige kinderbijslag heeft ontvangen.
De vrouw verzet zich tegen een (latere) wijziging per 27 mei 2015.
5.3
Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. De man heeft immers vanaf 22 juli 2014 rekening kunnen houden met een mogelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Hetgeen de man in dit verband heeft aangevoerd over de door de vrouw ontvangen kinderbijslag en de door hem betaalde kosten van de kinderen zal door het hof worden betrokken bij de beoordeling in welke verhouding partijen (over de betreffende perioden) dienen bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.4
In het licht van het vorenstaande zal het hof de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opnieuw beoordelen met ingang van 22 juli 2014 en uitgaan van die datum als eerst mogelijke ingangsdatum van de wijziging van onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

6.De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

6.1
Hoewel zowel de man in zijn beroepschrift als de vrouw in haar incidenteel beroepschrift de behoefte van de kinderen ter discussie heeft gesteld, zijn beiden ter zitting akkoord gegaan met het vaststellen van de totale behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2009 op € 950,-- per maand, te weten € 475,-- per kind per maand. Per 1 januari 2014 bedraagt deze behoefte, als gevolg van de wettelijke indexering, € 509,66 per kind per maand en per
1 januari 2015 € 513,74 per kind per maand.
6.2
Op de behoefte van de kinderen wordt ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer het ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht.

7.Het aandeel van partijen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

7.1
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
7.2
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (het NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
7.3
Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 22 juli 2014 en in verband met de wijzigingen in de fiscale wetgeving per 1 januari 2015 twee periode berekenen, te weten de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 en de periode vanaf 1 januari 2015.
7.4
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden waarbij de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande ouderkop van maximaal € 3.050,-- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Conform de hiervoor vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 dienen het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, maar bij de bepaling van de draagkracht van de ontvangende ouder. Daarbij dient geen verschil te worden gemaakt in de benadering van de alleenstaande ouderkop en de rest van het kindgebonden budget, nu beide tegemoetkomingen dezelfde aard en strekking hebben.
Het NBI en draagkracht van de man
7.5
De man is directeur groot aandeelhouder van [C] B.V. Uit de door de man overgelegde brief van de belastingdienst d.d. 9 februari 2015 blijkt dat de belastingdienst, onder voorwaarden, akkoord is gegaan met het verzoek van de man om zijn loon voor de jaren 2014 en 2015 vast te stellen op € 18.000,-- bruto per jaar. De man heeft daarnaast in hoger beroep tevens een tweetal salarisstroken over oktober en november 2015 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat hij overeenkomstig de toestemming van de belastingdienst uit zijn onderneming een salaris van € 1.500,-- bruto per maand, zijnde voornoemde € 18.000,-- per jaar ontvangt.
Met ingang van 13 juni 2014 ontvangt de man een WGA-loonaanvullingsuitkering van
€ 1.648,65 en met ingang van 1 augustus 2014 € 1.560,78 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. In verband met de ingangsdatum zal het hof uitgaan van een uitkering op jaarbasis van € 20.217,-- (afgerond), zijnde € 1.560,-- x 12 = € 18.720,-- en 8% daarover = afgerond € 1.497,--.
7.6
De man heeft zijn in hoger beroep opgeworpen stelling dat hij weliswaar op papier, maar niet daadwerkelijk een loon van € 18.000,-- bruto per jaar in handen krijgt of aan de bv kan onttrekken, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt daarbij op dat het door de man gestelde (enkele) bedrag van € 876,-- per maand dat hij de facto momenteel uit de zaak aan salaris kan opnemen, nagenoeg overeenkomt met het netto loon zoals dat blijkt uit voornoemde salarisstroken, te weten € 880,33 (€ 1.500,-- bruto verminderd met ingehouden loonheffing en premies ZWV).
Het hof zal dan ook bij het vaststellen van de draagkracht van de man - overeenkomstig hetgeen ter zitting van het hof is besproken - evenals de rechtbank uitgaan van een inkomen van € 18.000,-- per jaar aan DGA-loon, vermeerderd met de WGA-loonaanvullingsuitkering.
Het hof stelt, conform de door de man overgelegde draagkrachtberekening d.d. 21 december 2015, het totale inkomen van de man over de gehele te berekenen periode vanaf 22 juli 2014 vast op (€ 18.000,-- + € 20.217,-- =) € 38.217,-- per jaar.
7.7
Uitgaande van dit inkomen en de belastingtarieven 2014 respectievelijk 2015 en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2014 op een bedrag van € 2.241,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 2.247,-- per maand.
7.8
De draagkracht van de man voor 2014 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,--)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld rekening houdend met forfaitaire woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen, vermeerderd met een bedrag van
€ 860,-- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Voor het jaar 2015 gaat het hof uit van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 875,--)].
7.9
Het hof ziet in hetgeen de man ten aanzien van zijn woonlasten heeft aangevoerd geen aanleiding om van het forfaitaire bedrag (30% van het netto besteedbaar inkomen) af te wijken en de draagkracht van de man te corrigeren met het door hem opgevoerde bedrag van
€ 475,-- aan extra woonlast. Het hof overweegt daartoe het volgende.
7.1
Zoals reeds overwogen in r.o. 7.1 dient bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen de draagkracht van zijn huidige echtgenote, de moeder van [de minderjarige3] en stiefmoeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , volledig buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de man gesteld heeft dat wanneer zijn nieuwe echtgenote de kosten van [de minderjarige3] volledig voor haar rekening neemt, zij niet hoeft bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd. Tegen deze overweging zijn geen grieven gericht en zoals ook uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken staan beide partijen nog steeds achter deze benadering.
7.11
Naar het oordeel van het hof vormt, anders dan de man meent, de omstandigheid dat de echtgenote van de man volledig de kosten van [de minderjarige3] draagt, geen aanleiding om - in afwijking van het forfaitaire systeem - in redelijkheid bij het vaststellen van de draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] rekening te houden met de volledige netto woonlasten van de man. Afgezien daarvan heeft de man naar het oordeel van het hof zijn stelling dat zijn woonlasten onder deze omstandigheden onredelijk hoog zijn (en dat daarmee bij de beoordeling van zijn draagkracht rekening zou moeten worden gehouden) onvoldoende onderbouwd. De onderhoudsverplichting van de echtgenote van de man jegens [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , haar draagkracht en de door de partijen gemaakte afspraken daarover staan immers los van de vraag met welke woonlasten aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van zijn draagkracht.
Nu wordt uitgegaan van een forfaitaire woonlast laat het hof hetgeen partijen met betrekking tot de feitelijke woonlasten van de man (voor het overige) hebben aangevoerd buiten bespreking, als niet relevant.
7.12
Gelet op het voorgaande, berekent het hof de draagkracht van de man als volgt:
- in de periode vanaf 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 op 70% x [€ 2.241,-- - (0,3 x
€ 2.241,-- + € 860,--)] = € 496,09 per maand, en
- in de periode vanaf 1 januari 2015 op 70% x [€ 2.247,-- - ( 0,3 x € 2.247,-- + € 875,--)] =
€ 488,53 per maand.
Het NBI en draagkracht van de vrouw
7.13
Tussen partijen is niet in geschil dat bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw dient te worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 19.095,-- per jaar, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2014. Niet gesteld of gebleken is dat haar inkomen nadien substantieel is gewijzigd.
7.14
Uit de stukken, waaronder de voorschotbeschikking toeslagen 2014 en 2015, blijkt - bij gebreke aan andersluidende informatie - dat de vrouw in 2014 in totaal een kindgebonden budget heeft ontvangen van € 1.688,--, zijnde gemiddeld € 141,-- per maand en in 2015
€ 5.063,--, zijnde gemiddeld € 422,-- per maand.
7.15
Uitgaande van dit inkomen en de belastingtarieven 2014, rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, alleenstaande ouderkorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (van totaal € 7.610,--), en het door de vrouw in 2014 te ontvangen kindgebonden budget van € 141,-- per maand, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 op een bedrag van (€ 1.591,-- + 141,-- =)
€ 1.732,-- per maand.
7.16
Naar de tarieven van januari 2015 levert een bruto jaarinkomen van € 19.095,-- de vrouw, rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (van totaal € 5.954,--) en het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, van € 422,-- per maand, een netto besteedbaar inkomen op van (€ 1.507,-- + 422,-- =) € 1.929,-- per maand.
7.17
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule dan
- in 2014 70% x [€ 1.732,-- - (0,3 x € 1.732,-- + € 860,--)] = € 246,68 per maand;
- in 2015 70% x [€ 1.929,-- - (0,3 x € 1.929,-- + € 875,--)] = € 332,71 per maand.
De draagkrachtvergelijking
7.18
Nu de totale draagkracht van partijen ten behoeve [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die in de periode van 22 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 496,09 + € 246,68 = € 742,77 per maand en in de periode vanaf 1 januari 2015 € 488,53 + € 332,71 = € 821,24 per maand bedraagt, onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen van € 1.019,32 per maand in 2014 en € 1.027,48 per maand in 2015 te voorzien, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking en dient de man in beginsel zijn beschikbare draagkracht volledig aan te wenden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De zorgkorting
7.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen worden als vuistregel de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week,
waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap.
Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.
7.2
Het hof ziet, anders dan de man, geen aanleiding om vanwege het co-ouderschap, waarbij de kinderen 3½ dag per week bij de man verblijven, af te wijken van deze forfaitaire berekening. Nu er tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de kostenverdeling zal het hof overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep een zorgkortingspercentage van 35% in aanmerking nemen.
7.21
In de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 bedraagt de zorgkorting alsdan 35% van € 1.019,32 = (afgerond) € 357,-- per maand en vanaf 1 januari 2015 35% van € 1.027,48 = (afgerond) € 360,-- per maand.
7.22
Nu, zoals hiervoor overwogen, de totale draagkracht van partijen niet voldoende
is om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien, zal de man (een deel van) de zorgkorting niet kunnen verzilveren. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep wordt het zorgtekort voor de helft toegerekend aan beide ouders.
7.23
Het zorgtekort bedraagt in de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014
€ 1.019,32 - € 742,77 = afgerond € 277,-- per maand, zodat de man een bedrag aan zorgkorting van [€ 357,-- - (€ 277,-- / 2 =) € 138,50 =] € 218,50 kan verzilveren.
Dit betekent dat de man in de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 met een bedrag van (€ 496,09 - € 218,50 =) afgerond € 278,-- per maand, zijnde € 139,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
7.24
Het zorgtekort bedraagt in de periode vanaf 1 januari 2015 € 1.027,48 - € 821,24 = afgerond € 206,-- per maand, zodat de man een bedrag aan zorgkorting van [€ 360,-- -
(€ 206,-- / 2 =) € 103,-- =] € 257,-- kan verzilveren.
Dit betekent dat de man gelet op zijn draagkracht in de periode vanaf 1 januari 2015 met een bedrag van (€ € 488,53 - € 257,-- =) € 232,-- per maand, zijnde € 116,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De door de man betaalde kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] / de kinderbijslag
7.25
De man stelt dat hij ten onrechte met terugwerkende kracht, te weten met ingang van 22 juli 2014, is veroordeeld om aan de vrouw een bijdrage te voldoen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , nu hij in in het verleden, in ieder geval tot aan de uitspraak in eerste aanleg, te weten tot 27 mei 2015, reeds (gedeeltelijk) in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft voorzien, door onder meer voetbal- en volleybalcontributie, schoolspullen, de nodige (sport)kleding en fietsen te betalen, terwijl de vrouw in die periode tot en met het 1ste kwartaal van 2015 de volledige kinderbijslag ontving voor beide kinderen. De man heeft over de betreffende periode de door hem (en de stiefmoeder) ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedane betalingen berekend op een totaalbedrag van € 1.822,--. Ter zitting van het hof heeft de man met toestemming van de vrouw een overzicht overgelegd van de door hem gestelde betalingen.
Met ingang van het 2de kwartaal 2015, zijnde met ingang van 1 april 2015, ontvangen partijen ieder de helft van de kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
7.26
De vrouw betwist dat er bij de berekening van de kinderalimentatie naast de zorgkorting rekening dient te worden gehouden met enige door de man gestelde betalingen ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De man heeft volgens haar in het verleden zelden verblijfsoverstijgende kosten voldaan. Zij wijst tevens erop dat de op de lijst opgenomen fietsen een verjaardagscadeau zijn geweest van de man aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
7.27
Voor het hof is onduidelijk gebleven in hoeverre de door de man opgevoerde kosten in overleg/met toestemming van de vrouw zijn voldaan. Daarbij komt dat een aantal van de door de man in de lijst opgenomen betalingen dateert van een eerdere, niet door het hof te beoordelen periode.
Niettemin vindt het hof aanleiding om wat betreft bedoelde, achterliggende periode tot 1 april 2015 ervan uit te gaan dat de man in totaal voor een bedrag van € 50,-- per maand kosten heeft voldaan, die anders door de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] had moeten voldoen.
Daarmee rekening houdend komt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] over de periode van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2015 op (€ 278,-- - € 50,-- = ) € 228,-- per maand, zijnde € 114,-- per kind per maand en over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 op (€ 232,-- - € 50,-- =) € 182,-- per maand, zijnde € 91,-- per kind per maand.
7.28
Nu partijen met ingang van het 2de kwartaal 2015 ieder de helft van de kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ontvangen, is er vanaf genoemde datum onvoldoende aanleiding om rekening te houden met eventuele door de man rechtstreeks voor de kinderen betaalde lasten. Daarbij komt dat ook voor deze periode onduidelijk is in hoeverre ieder van partijen in de vaste lasten van de kinderen heeft voorzien. Het hof zal voor deze periode de door de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen bijdrage dan ook conform zijn draagkracht (en zorgkorting) bepalen op € 232,-- per maand, zijnde € 116,-- per kind per maand.
7.29
Voor de toekomst acht het hof het in het belang van de kinderen dat er - zoals ook door de vrouw is verzocht - duidelijkheid wordt geschapen over wie welke kosten moet dragen. Gebleken is immers dat partijen, hoewel zij co-ouderschap hebben en op dit moment ook ieder de helft van de kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ontvangen, niet in staat zijn afspraken te maken over wie wat betaalt en dat de onenigheid en strijd over de financiële kwesties blijven voortbestaan. Het hof wijst daarbij op de door de vrouw in het geding gebrachte e-mails van 8 oktober 2015 en 6 december 2015, waaruit blijkt dat de man de door hem gemaakte/betaalde kosten voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals de voetbalcontributie en het fietsonderhoud in rekening brengt bij de vrouw, althans verrekent met de door hem te betalen alimentatie.
Hierover valt op te merken dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tussen de ouders verdeeld is naar rato van hun beider draagkracht en dat in beginsel het mogelijke gegeven dat de man uitgaven doet/heeft gedaan die aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ten goede komen, nog niet maakt dat hun alimentatiebehoefte hierdoor afneemt. Het betalen van bijvoorbeeld voetbal- en volleybalcontributie wordt niet beschouwd als een last die kan worden afgewenteld op de door de man aan de vrouw ten behoeve van de kinderen te betalen bijdrage. Wanneer de man kiest voor het betalen van contributie voor de kinderen, dient hij dat uit zijn vrije ruimte te voldoen. Slechts met instemming van de vrouw kan een deel van de kinderalimentatie rechtstreeks door de man aan (activiteiten van) de kinderen worden besteed.
7.3
Het hof overweegt tot slot dat de vrouw kan worden beschouwd als de financieel verzorgende ouder, die normaal gesproken de verblijfsoverstijgende kosten betaalt. Zelf heeft de vrouw gesteld de vaste lasten van de kinderen volledig te willen blijven dragen, mits zij ook net als vroeger de beschikking krijgt over het volledige bedrag van de kinderbijslag. Dit laatste acht het hof een juiste benadering.
Gelet hierop ziet het hof, teneinde de hiervoor bedoelde duidelijkheid voor de toekomst te scheppen, aanleiding om zolang de situatie zo is dat de man de helft van de kinderbijslag ontvangt de kinderalimentatie te verhogen met het bedrag dat de man ontvangt aan kinderbijslag.
De conclusie/de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen
7.31
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie dat de man de volgende bijdragen dient te betalen:
- met ingang van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 € 114,-- per kind per maand
- met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 € 91,-- per kind per maand;
- met ingang van 1 april 2015 € 116,-- per kind per maand, welke bijdrage per heden elk kwartaal wordt vermeerderd met het bedrag dat de man aan kinderbijslag voor [de minderjarige1] en/of [de minderjarige2] ontvangt.
De (eventuele) terugbetalingsverplichting van de vrouw
7.32
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder meer van belang in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.
7.33
Ingevolge de bestreden beschikking diende de man in de periode van 22 juli 2014 tot 1 januari 2015 een kinderalimentatie te betalen van € 192,-- per kind per maand oftewel in totaal € 384,-- per maand en in de periode vanaf 1 januari 2015 een kinderalimentatie van
€ 169,-- per kind per maand oftewel in totaal € 338,-- per maand. Het hof zal de kinderalimentatie in die perioden op een lager bedrag vaststellen, te weten tot 1 januari 2015 in totaal € 228,-- per maand, met ingang van 1 januari 2015 op € 182,-- per maand en met ingang van 1 april 2015 op € 232,--. Dat brengt mee dat als de man de kinderalimentatie uit de bestreden beschikking heeft voldaan, hij in de periode vanaf 22 juli 2014 teveel heeft betaald. Een deel van het tekort in de resterende behoefte van de kinderen is al in de bijdrage van de man verwerkt doordat hij de zorgkorting niet geheel heeft kunnen verzilveren. Er resteert evenwel nog het deel van de vrouw in het tekort, te weten in 2014 € 138,50 per maand en in 2015 € 103,-- per maand. Voor zover de door de man betaalde bijdrage mede verbruikt is voor die tekorten behoeft de vrouw die niet terug te betalen. Dat brengt mee dat voor zover de man in de periode vanaf 22 juli 2014 niet meer dan (€ 228,-- + € 138,50)
€ 366,50 per maand heeft betaald aan kinderalimentatie de vrouw die niet behoeft terug
te betalen. Voor zover de man meer heeft betaald, dus meer dan op grond van de resterende behoefte van de kinderen nodig is geweest, dient de vrouw die bedragen aan de man terug
te betalen. Datzelfde geldt voor zover de man in de periode vanaf 1 januari 2015 meer dan
(€ 182,-- + € 103,--) € 285,-- per maand en vanaf 1 april 2015 tot heden (€ 232,-- + € 103,--)
€ 335,-- per maand heeft betaald aan kinderalimentatie.

8.Slotsom

8.1
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 27 mei 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal betalen
- met ingang van 22 juli 2014 tot en met 31 december 2014 € 114,-- per kind per maand
- met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 € 91,-- per kind per maand;
- met ingang van 1 april 2015 € 116,-- per kind per maand, welke bijdrage per heden elk kwartaal wordt vermeerderd met het bedrag dat de man aan kinderbijslag voor [de minderjarige1] en/of [de minderjarige2] ontvangt;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan, behoudens wat betreft het bedrag van de kinderbijslag, welk bedrag telkens dient te worden voldaan binnen twee weken nadat de man deze ontvangt;
bepaalt dat voor zover de man in de periode van 22 juli 2014 tot 1 januari 2015 meer dan
€ 366,50 per maand, in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015 meer dan € 285,-- per maand en in de periode van 1 april 2015 tot heden meer dan € 335,-- per maand heeft betaald aan kinderalimentatie, de vrouw het meerdere dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. A.E.F Hillen en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 30 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.