Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De grieven
4.De vaststaande feiten
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.’Die geheimhouding geldt krachtens het tweede lid van dit artikel niet indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht, bij regeling van de minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan, dan wel bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt. In andere gevallen dan in het tweede lid genoemd kan de Minister van Financiën ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.
de persoon of zaken van een ander’,zoals bedoeld in de artt. 67 ARW en 67 Iw. Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichting in ieder geval als een ander dan de belastingambtenaar ( [persoon 2] en [persoon 1] ) moet worden beschouwd. Ook staat vast dat de Stichting een ander is dan ‘
degene op wie de gegevens betrekking hebben’, zoals in het tweede lid van art. 67 ARW bedoeld.
‘uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld’.Hetgeen de Stichting heeft gesteld kan niet de conclusie rechtvaardigen dat het openbaren ervan ‘
noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.’Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het verschoningsrecht zich ook tot de beantwoording van Vraag 1 uitstrekt.
feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de Ontvanger in 2008 nodeloos en zonder rechtsgrond beslagen heeft gelegd onder vennootschappen die tot het [persoon 3] concern behoren’, is zonder nadere toelichting niet in te zien dat de Stichting voornemens zou zijn om tijdens het voorlopig getuigenverhoor vragen van andere aard te stellen. Daarvoor biedt ook de door de Stichting overgelegde correspondentie met de Rechtbank (productie 9 bij het beroepschrift) geen aanleiding. In tegendeel, de advocaat van de Stichting heeft bij brief van 7 augustus 2015 omtrent de aard van de nadere vragen juist uitdrukkelijk laten weten dat het zijn voornemen is om de getuigen vragen te stellen die behoren tot de categorie die door de rechtbank in de beschikking van 17 juli jl. als ‘eerste vraag’ is genoemd. Zoals reeds volgt uit r.o. 5.8 zijn [persoon 1] en [persoon 2] naar het oordeel van het hof ook tot het beantwoorden van vragen uit deze categorie niet gehouden.