ECLI:NL:GHARL:2016:500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.159.902/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor tekortkomingen bij behang- en schilderwerkzaamheden en onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van behang- en schilderwerkzaamheden. [appellant] had een mondelinge overeenkomst gesloten met de broer van [geïntimeerde], [B], voor het verrichten van deze werkzaamheden aan zijn woning. Na betaling van € 1.000,- voor de werkzaamheden, heeft [appellant] het werk niet aanvaard vanwege de ondeugdelijkheid ervan. Hij vorderde schadevergoeding van [geïntimeerde], die volgens hem onrechtmatig had gehandeld door [B] te helpen bij de werkzaamheden. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering tegen [B] grotendeels toegewezen, maar de vordering tegen [geïntimeerde] afgewezen, omdat deze niet als contractspartij werd beschouwd en er geen onrechtmatige daad was vastgesteld.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, maar het hof oordeelt dat deze wijziging niet rechtsgeldig was, omdat [geïntimeerde] niet was verschenen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat er geen bewijs was voor onrechtmatig handelen van [geïntimeerde]. De vordering op basis van groepsaansprakelijkheid werd ook afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [B] onrechtmatig had gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.902/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2819969 / CV EXPL 14-1917)
arrest van de eerste kamer van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
procesvertegenwoordiger onttrokken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde sub 2, niet verschenen,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 25 april 2014 en 8 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter). [geïntimeerde] is ook in eerste aanleg niet verschenen. Aangezien [B] in eerste aanleg wel is verschenen, geldt het vonnis jegens [geïntimeerde] als op tegenspraak gewezen.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] is bij dagvaarding in hoger beroep tevens houdende memorie van grieven tevens wijziging van eis d.d. 3 november 2014 in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis d.d. 8 augustus 2014.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Nadien heeft de procesvertegenwoordiger van [appellant] zich onttrokken. Er heeft zich geen nieuwe procesvertegenwoordiger gesteld.
2.4
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
"
(…) te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, van 8 augustus 2014, onder zaak-/rolnummer 2819969 / CV EXPL 14-
1917 gewezen en opnieuw, rechtdoende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de volgende vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] toe te wijzen:
1. te verklaren voor recht:
- dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] , waarbij [geïntimeerde] gehouden is de gehele door [appellant] geleden schade te vergoeden;
- dat de hierbij door [appellant] geleden schade in hoofdsom tenminste € 7.835,94, inclusief BTW, bedraagt, te vermeerderen met:
a.
a) de wettelijke rente vanaf het moment dat [geïntimeerde] in verzuim was, zijnde:
* primair 14 mei 2012, dan wel,
* subsidiair 20 oktober 2012, dan wel,
* meer subsidiair, 4 maart 2013, dan wel,
* nog meer subsidiair, vanaf de dag der betekening van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde vanaf 11 februari 2014, dan wel,
* uiterst subsidiair, vanaf de dag der betekening van de dagvaarding in appèl, tot de dag der algehele voldoening,
b) de kosten die [appellant] verschuldigd is voor de opslag van zijn goederen vanaf 1 januari 2015, tot de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata van de respectieve facturen:
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade van:
in hoofdsom minimaal € 7.835,94, inclusief BTW, te vermeerderen met:
a.
a) de wettelijke rente vanaf het moment dat [geïntimeerde] in verzuim
was, zijnde:
* primair 14 mei 2012, dan wel,
* subsidiair 20 oktober 2012, dan wel,
* meer subsidiair, 4 maart 2013, dan wel,
* nog meer subsidiair, vanaf de dag der betekening van de
dagvaarding in eerste aanleg, zijnde vanaf 11 februari 2014, dan
wel,
* uiterst subsidiair, vanaf de dag der betekening van de dagvaarding in appèl, tot de dag der algehele voldoening,
b) de kosten die [appellant] verschuldigd is voor de opslag van zijn goederen vanaf 1 januari 2015, tot de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata van de respectieve facturen;
3. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade in de vorm van vermogensschade ex artikel 6:96 lid 2 sub c B.W., zijnde € 833,00 aan door [appellant] gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde vanaf 11 februari 2014, tot de dag der algehele voldoening;
4. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade in de vorm van vermogensschade ex artikel 6:96 lid 2 sub b B.W., zijnde € 161,41, betreffende de door [appellant] gemaakte redelijke kosten ter vastlegging van schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van de dagvaarding in appèl tot de dag der algehele voldoening;
5. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen arrest en - aldus voorwaardelijk - te vermeerderen met de wettelijke rente indien binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen arrest geen volledige vergoeding/betaling plaats zal hebben gevonden;
6. [geïntimeerde] te veroordelen de kosten die [appellant] heeft gemaakt in het kader van conservatoir beslag van in hoofdsom tenminste € 14,34 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van de dagvaarding in appèl tot de dag der algehele voldoening;
7. [geïntimeerde] te veroordelen - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - tot betaling van de nakosten van een bedrag van in hoofdsom tenminste € 131,00, dan wel - indien betekening van het in deze procedure te wijzen arrest plaatsvindt - in hoofdsom tenminste € 199,00."

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Hiertegen heeft [appellant] geen grief gericht, behoudens dat hij er in zijn eerste grief over klaagt dat de kantonrechter de relevante feiten niet volledig heeft geschetst (zie over de rol van [geïntimeerde] de dagvaarding in hoger beroep onder 12). Het hof zal bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil op de rol van [geïntimeerde] ingaan. Het volgende staat tussen partijen vast.
3.1.1
[appellant] is in mei 2012 naar de woning aan de [a-straat] 139 te [A] verhuisd (hierna: de woning).
3.1.2
Tussen de broer van [geïntimeerde] , [B] (hierna: [B] ), in eerste aanleg gedaagde sub 1, en [appellant] is vóór 10 mei 2012 een mondelinge overeenkomst gesloten tot het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de woning bestaande uit het behangen van de woning met glasvezelbehang, waarna de wanden en de plafonds zouden worden geschilderd. De badkamer en de keuken waren niet bij de werkzaamheden inbegrepen. [appellant] zou € 1.000,-- betalen voor voormelde werkzaamheden inclusief materialen en btw. [geïntimeerde] heeft zijn broer geholpen met de werkzaamheden.
3.1.3
Op 10 mei 2012 heeft [appellant] € 500,- betaald aan [B] en op 15 mei 2012 nogmaals € 500,-. Op 16 mei 2014 waren de werkzaamheden gereed. [appellant] heeft het werk niet aanvaard vanwege de ondeugdelijkheid daarvan.
3.1.4
Op 4 juli 2013 heeft er een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden waaruit - kort gezegd - naar voren kwam dat het werk niet deugdelijk is verricht.
3.1.5
Ondanks daartoe te zijn aangemaand, hebben [B] en [geïntimeerde] geen herstelwerkzaamheden uitgevoerd. Op 2 juni 2012 heeft [B] aangegeven de door [appellant] geëiste herstelwerkzaamheden niet te zullen uitvoeren.
4.
De vordering en de beoordeling in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg na vermindering van eis - samengevat - gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1.
verklaart voor recht dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten en dat hij gehouden is de schade te vergoeden van € 8.000,-,
2. verklaart voor recht dat [B] en [geïntimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij de schade dienen te vergoeden van € 8.000,-,
3. primair verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen [B] en [appellant] is ontbonden op de dag van betekening van de dagvaarding, althans subsidiair de overeenkomst te ontbindt,
4.
[B] en [geïntimeerde] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade van € 8.000,— geleden door [appellant] , alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag,
5. [B] veroordeelt tot terugbetaling van het door [appellant] onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.000,- , alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag,
6. [B] en [geïntimeerde] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten van deze procedure.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering tegen [B] grotendeels toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
4.3
Niet in geschil is dat sprake is van toerekenbare tekortkomingen. Gelet op de ernst van de tekortkomingen is de kantonrechter van oordeel dat [appellant] de overeenkomst met [B] rechtsgeldig heeft ontbonden. De door [appellant] gevorderde herstelkosten en gevolgschade zijn toewijsbaar op de voet van artikel 6:277 BW. Op het door [appellant] gevorderde schadebedrag strekt het reeds door hem betaalde bedrag ad € 1.000,- in mindering, aangezien hij ter zake daarvan geen terugbetaling uit hoofde van ongedaanmaking ex artikel 6:271 BW heeft gevorderd.
4.4
De kantonrechter heeft de vordering tegen [geïntimeerde] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat de vorderingen in het onderhavige geval ongegrond zijn omdat de gestelde juridische en feitelijke grondslagen de vorderingen niet kunnen dragen. In het onderhavige geval is sprake van toerekenbare tekortkomingen bij de uitvoering van werkzaamheden op basis van een aannemingsovereenkomst waarbij [geïntimeerde] geen contractspartij was. [geïntimeerde] was hooguit hulppersoon bij de uitvoering van de werkzaamheden. Dat sprake is van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] , al dan niet in groepsverband, zoals [appellant] stelt, is niet gebleken. De enkele stelling dat sprake was van tekortkomingen bij de nakoming van voornoemde overeenkomst is daartoe in ieder geval onvoldoende terwijl overige bijkomende omstandigheden of feiten niet zijn gesteld , aldus de kantonrechter.

5.Met betrekking tot de wijziging van eis

5.1
[appellant] heeft zijn eis jegens [geïntimeerde] in hoger beroep gewijzigd. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen, had deze eiswijziging aan hem betekend moeten worden (artikel 130 lid 3 Rv). Gesteld noch gebleken is dat dit is geschied. Van een rechtsgeldige eiswijziging is derhalve geen sprake. Het hof zal dan ook recht doen op de oorspronkelijke eis.

6.Met betrekking tot de grieven

6.1
Het hoger beroep strekt zich slechts uit tot het vonnis voor zover dit is gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Voor zover het vonnis is gewezen tussen [appellant] en [B] valt dit derhalve buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
6.2
De grieven bestrijden het oordeel van de kantonrechter, inhoudende dat niet is gebleken van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] , al dan niet in groepsverband. [appellant] betoogt dat wél aan de vereisten van artikel 6:162 e.v. BW is voldaan. Hij onderbouwt de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] als volgt. [geïntimeerde] heeft inbreuk gemaakt op zijn huurgenot. Tevens kan het handelen van [geïntimeerde] volgens [appellant] worden gezien als handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van "een anders goed", omdat hij de huurwoning van [appellant] zonder enige rechtvaardiging heeft beschadigd. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] had kunnen weten dat de onderhavige zaakschade zou ontstaan, aangezien hij niet in staat was de werkzaamheden, zoals overeengekomen tussen [appellant] en [B] , te verrichten. [geïntimeerde] beschikte immers niet over de daarvoor vereiste specifieke deskundigheid en ervaring. Bovendien had [geïntimeerde] na het verrichten van een deel van de werkzaamheden moeten ontdekken dat schade was ontstaan en had hij om die reden met de werkzaamheden moeten stoppen teneinde het ontstaan van nog meer schade te voorkomen, aldus [appellant] .
6.3
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het feit dat overeengekomen werkzaamheden ondeugdelijk zijn verricht en dat herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn, een tekortkoming door de contractspartij in de nakoming van zijn verbintenis jegens de opdrachtgever oplevert. Een tekortkoming levert niet zonder meer tevens een onrechtmatige daad van de contractspartij op. Daarvoor dient te zijn voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW. Het feit dat de huurwoning van [appellant] als gevolg van de ondeugdelijke werkzaamheden is beschadigd en dat [appellant] dientengevolge in zijn huurgenot is gestoord, leidt op zich niet tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. Daarvoor is vereist dat het handelen (tevens) in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Indien en voor zover een hulppersoon van de contractspartij de overeengekomen werkzaamheden op ondeugdelijke wijze heeft verricht, wordt dit als tekortkoming toegerekend aan die contractspartij (artikel 6:75 BW). Onder omstandigheden kan dit echter worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van de hulppersoon jegens de opdrachtgever. Daarbij neemt het hof het volgende tot uitgangspunt.
6.4
Denkbaar is dat indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Of dit het geval is zal echter dienen te worden beoordeeld aan de hand van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling (HR 24 september 2004, ECLI:NL:2004: AO9069; vergelijk ook reeds HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323).
6.5
In het onderhavige geval is niet gebleken dat [geïntimeerde] 'contractant' in de hiervoor bedoelde betekenis was van zijn broer [B] . Vaststaat slechts dat hij hem heeft geholpen bij de uitvoering van diens werkzaamheden. Mede in het licht daarvan is het hof van oordeel dat de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Daartoe heeft [appellant] het aandeel van [geïntimeerde] in de werkzaamheden onvoldoende onderbouwd met feiten of omstandigheden, hetgeen temeer van hem kon worden gevergd nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] op zelfstandige en professionele basis opereerde. Het enkele feit dat, zoals [appellant] stelt, op instigatie van [geïntimeerde] zonder behangtafel werd gewerkt, is ontoereikend om zijn handelen als onrechtmatig te kunnen kwalificeren. De stelling van [appellant] dat het van tevoren aan [geïntimeerde] bekend was dat hij en [B] de werkzaamheden niet zonder schadetoebrenging aan de huurwoning van [appellant] zouden kunnen verrichten, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat [geïntimeerde] reeds in de loop van de werkzaamheden heeft moeten opmerken dat schade aan de huurwoning van [appellant] was ontstaan. Nu [appellant] de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] aldus met onvoldoende feiten of omstandigheden heeft onderbouwd, passeert het hof het door hem in algemene termen gedane bewijsaanbod.
6.6
De conclusie uit het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zodat hij niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW.
6.7
[appellant] legt aan zijn vordering jegens [geïntimeerde] tevens groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW ten grondslag.
6.8
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 BW is vereist dat "één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband". Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat [geïntimeerde] als hulppersoon van [B] betrokken is geweest bij de uitvoering van de met [appellant] overeengekomen werkzaamheden, ontoereikend voor het oordeel dat sprake is van een groep als bedoeld in dit artikel.
6.9
Nog afgezien van het voorgaande, zou voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 BW moeten komen vast te staan dat [B] onrechtmatig schade heeft toegebracht aan [appellant] , nu dit ten aanzien van [geïntimeerde] zelf niet is komen vast te staan.
Zoals hiervoor onder 6.3 overwogen, levert een tekortkoming niet zonder meer tevens een onrechtmatige daad van de contractspartij jegens de opdrachtgever op. Aangezien [appellant] ter onderbouwing van het onrechtmatig handelen van [B] geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan hij ten aanzien van [geïntimeerde] heeft gedaan (zie hiervoor onder 6.5), kan niet worden geoordeeld dat [B] jegens hem heeft gehandeld in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierop stuit de vordering op basis van artikel 6:166 BW af.
6.1
De grieven behoeven bij gebrek aan belang geen verdere, afzonderlijke bespreking.
Slotsom
6.11
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd voor zover tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op nihil.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, Locatie Leeuwarden van 8 augustus 2014 voor zover tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 januari 2016.