Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 263,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximumsnelheid op (auto)wegen buiten bebouwde kom met 28 km/u”, welke gedraging zou zijn verricht op 24 augustus 2013 om 13:46 uur op de Norgervaart te Huis ter Heide met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene brengt in hoger beroep naar voren dat hij de akte van aanstelling van de verbalisant heeft opgevraagd middels een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), maar dat deze akte niet openbaar is gemaakt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (vindplaats ECLI:NL:HR:2011:BO6693) volgt dat de daadwerkelijke opsporingsbevoegdheid van een verbalisant slechts kan worden vastgesteld wanneer een akte van beëdiging aanwezig is. In de onderhavige zaak is wel een akte van beëdiging aanwezig, maar geen akte van aanstelling. Dat volstaat niet, aldus de gemachtigde. Het hof heeft in een andere zaak de sanctie vernietigd, omdat de beëdigingsakte was verlopen (vindplaats ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0492). Een en ander moet in de visie van de gemachtigde leiden tot vernietiging van de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie alsmede van de inleidende beschikking. 3. Het hof stelt ten aanzien van de bevoegdheid van opsporingsambtenaren voorop dat geen rechtsregel voorschrijft dat een akte van aanstelling of een akte van beëdiging deel uitmaakt van de stukken in een WAHV-procedure. Dat een dergelijke akte niet voorhanden is, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat een verbalisant onbevoegd is. In de onderhavige zaak is de sanctie blijkens het zaakoverzicht opgelegd door surveillant van politie Alberts. Ten aanzien van diens bevoegdheid overweegt het hof het volgende.
4. Uit het bepaalde in de artikelen 3, tweede lid, en 2, eerste lid, van de WAHV, in samenhang met artikel 2 van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (BAHV), volgt dat onder meer bevoegd zijn tot het opleggen van administratieve sancties de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.).
5. Een surveillant van politie is een ambtenaar van politie in de zin van artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, die zijn opsporingsbevoegdheid ontleent aan artikel 141 Sv. Artikel 9 van het Besluit algemene rechtspositie politie bepaalt dat voor de politietaak aangestelde ambtenaren een eed afleggen voor de uitvoering van de politietaak. De gemachtigde heeft aangegeven dat aan hem een akte van beëdiging is verstrekt. Nu personen slechts als politieambtenaar kunnen worden beëdigd wanneer zij voor de politietaak zijn aangesteld, volgt uit de akte van beëdiging dat de betreffende surveillant is aangesteld als ambtenaar van politie, zodat op grond van deze akte genoegzaam blijkt dat de betreffende verbalisant ten tijde van het constateren van de gedraging beschikte over opsporingsbevoegdheid en dus bevoegd was tot het opleggen van een administratieve sanctie. Anders dan de gemachtigde betoogt, is naast een akte van beëdiging niet ook een akte van aanstelling vereist om de bevoegdheid van een individuele opsporingsambtenaar te kunnen vaststellen.
6. Nu vaststaat dat de sanctie door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd, zal het hof de inhoudelijke bezwaren van de gemachtigde tegen de sanctie bespreken. De gemachtigde betoogt in dat verband dat de betrokkene ten tijde van de vermeende gedraging aan het toeren was samen met een aantal andere motorrijders. Geen van hen heeft een bekeuring gekregen, terwijl zij allemaal even hard reden. Er is volgens de gemachtigde blijkbaar iets mis gegaan tijdens de snelheidscontrole.
7. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
8. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte snelheidsmeetmiddel.
Gemeten snelheid : 112 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid : 108 km per uur.
Toegestane snelheid : 80 km per uur.
Overschrijding met : 28 km per uur.”
9. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant. De verklaring van de gemachtigde hieromtrent komt in feite neer op de enkele ontkenning dat de gedraging is verricht. Op geen enkele wijze wordt aannemelijk gemaakt dat de betrokkene samen met andere motorrijders zou hebben gereden, noch dat zowel hij als deze andere bestuurders zich wel aan de snelheid zouden hebben gehouden. Bovendien brengt de omstandigheid dat andere motorrijders geen bekeuring zouden hebben gekregen, wat hier ook van zij, niet mee dat aan de betrokkene geen sanctie kon worden opgelegd. De opsporingsambtenaar is immers wel bevoegd maar niet
verplichtom bij het constateren van een gedraging een sanctie op te leggen. Het hof heeft op grond van de ambtsedige verklaring van de verbalisant de overtuiging gekregen dat de gedraging is verricht. De sanctie is terecht opgelegd.
10. De gemachtigde voert ten slotte nog aan dat de kantonrechter de hoogte van toegekende proceskostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De gemachtigde stelt dat de kantonrechter het gewicht van de zaak in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet als ‘zeer licht’ had mogen kwalificeren, nu voor WAHV-zaken de kwalificatie ‘licht’ gebruikelijk is. De gemachtigde verwijst naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waarin is uitgemaakt dat de wegingsfactor ‘zeer licht’ is voorbehouden aan zaken met betrekking tot niet tijdig beslissen.
11. De advocaat-generaal heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de gemachtigde in het geheel geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding, nu ten aanzien van de gemachtigde niet van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden gesproken.
12. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat geen sprake zou zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu het hof in eerdere procedures van de gemachtigde reeds heeft uitgemaakt dat door hem beroepsmatig rechtsbijstand wordt verleend.
13. De door de gemachtigde aangehaalde uitspraken van de ABRvS (onder meer met vindplaats ECLI:NL:RVS:2013:BZ3975) hebben als strekking dat de behandeling van een bezwaar- of beroepsprocedure van een zaak in beginsel moet worden aangemerkt als ‘gemiddeld’ van gewicht in de zin van het Bbp. Anders dan in reguliere bestuursrechtelijke procedures wordt in WAHV-procedures doorgaans uitgegaan van de wegingsfactor ‘licht’. Het antwoord op de vraag welke wegingsfactor in een concrete zaak moet worden toegepast, is steeds afhankelijk van het gewicht van de desbetreffende zaak. Het is bij uitstek de over het beroep oordelende kantonrechter die het gewicht van de zaak kan beoordelen. Deze beoordeling door de kantonrechter kan in hoger beroep slechts marginaal worden getoetst. Niet kan worden geoordeeld dat de kantonrechter in redelijkheid niet de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) heeft kunnen toepassen. 14. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen. Aangezien de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.