ECLI:NL:GHARL:2016:4933

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
200.187.988/01 en 200.187.992/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en beëindiging van het gezag over een minderjarige

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiel recht en specifiek het personen- en familierecht, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] en de beëindiging van het gezag van de moeder. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Schlepers, heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van de kinderrechter te vernietigen. De zaak betreft twee procedures: zaaknummer 200.187.988/01, waarin de GI (Stichting Jeugdbescherming Noord) verweer voerde tegen de verzoeken van de moeder, en zaaknummer 200.187.992/01, waarin de Raad voor de Kinderbescherming betrokken was. De moeder heeft in beide zaken betoogd dat er onvoldoende redenen zijn voor de verlenging van de uithuisplaatsing en dat haar opvoedingsvaardigheden niet ter discussie staan.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige [de minderjarige1] al geruime tijd bij pleegouders verblijft en dat zij daar een veilige en stabiele omgeving heeft. De moeder heeft slechts sporadisch contact met haar kind en er zijn ernstige zorgen over de opvoedingssituatie in het verleden. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de continuïteit van haar opvoedingssituatie bij de pleegouders van groot belang is. De moeder heeft geen bewijs kunnen leveren dat haar opvoedingsvaardigheden in twijfel getrokken moeten worden, en het hof heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd dient te worden, omdat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kind te dragen. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van het kind, die voorop staan in het recht. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen, waarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.187.988/01 en 200.187.992/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/156475 / JE RK 15-293 (uithuisplaatsing) en C/18/158338/FA RK 15-1986 (gezag)
beschikking van 14 juni 2016
in de zaak met
zaaknummer 200.187.988/01van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
Stichting Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.
en in de zaak met
zaaknummer 200.187.992/01van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de Raad voor de Kinderbescherming Regio Noord Nederland,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Jeugdbescherming Noord,

kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.
2. de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.187.988/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 juni 2015 en 15 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/18/156475 / JE RK 15-293.
In de zaak met zaaknummer 200.187.992/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/18/158338/FA RK 15-1986.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.187.988/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 maart 2016;
- een brief van de raad van 1 april 2016;
- een brief van mr. Schlepers van 28 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 24 mei 2016 met productie(s).
2.2
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.187.992/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 maart 2016;
- een brief van mr. Schlepers van 28 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 24 mei 2016 met productie(s).
2.4
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
In beide zaken
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 mei 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is de heer [B] verschenen. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Ter zitting heeft mr. Schlepers mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie van de moeder en de heer [D] (verder te noemen: de vader) is [in] 2009 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). Het gezag over [de minderjarige1] berust bij de moeder. De vader heeft [de minderjarige1] erkend.
3.2
De moeder en de vader hebben nog een zoon, [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
3.3
In juli 2009, toen [de minderjarige1] vijf maanden oud was, is [de minderjarige1] opgenomen in het ziekenhuis. Volgens de ouders was [de minderjarige1] uit bed gevallen, het ziekenhuis vermoedde dat sprake was van ernstige lichamelijke mishandeling. De kinderrechter heeft vervolgens de moeder in de uitoefening van het gezag geschorst en de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] . Op 13 juli 2010 is [de minderjarige1] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend. Het verzoek tot ontzetting van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] is afgewezen. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 juni 2015, tot 13 juli 2016.
3.4
Nadat [de minderjarige1] in 2009 uit het ziekenhuis was ontslagen, is zij in een pleeggezin geplaatst, waar zij tot het najaar van 2010 heeft gewoond. Daarna is [de minderjarige1] met de ouders voor behandeling opgenomen in [E] . Van maart 2011 tot november 2011 heeft [de minderjarige1] thuis bij haar ouders gewoond, maar in november 2011 is zij opnieuw uit huis geplaatst na een melding van het kinderdagverblijf van mogelijke kindermishandeling. Vanaf eind november 2014 woont [de minderjarige1] bij de pleegouders. De machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden, uitvoerbaar verklaarde beschikking van 15 december 2015, tot 13 juli 2016.
3.5
In 2014 heeft de rechtbank een verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag van [de minderjarige1] afgewezen.
3.6
De moeder heeft één keer per vier weken gedurende twee uur een bezoekmoment met [de minderjarige1] op het kantoor van de GI. Begin 2013 heeft de vader medegedeeld dat hij zich terugtrok uit het contact met [de minderjarige1] en dat hij ook geen contact meer wilde met de gezinsvoogd. In april 2015 heeft de vader weer contact gezocht met de gezinsvoogd en verteld dat hij ook weer contact wil met [de minderjarige1] . De GI is aan het onderzoeken of dit mogelijk is.
3.7
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 2 februari 2016 is het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige1] .

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.187.988/01
4.1
De moeder heeft het hof verzocht de beschikking van 15 december 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek tot (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen; althans een deskundige te benoemen in de zin van artikel 810a lid 2 Wetboek van Rechtsvordering (Rv), met veroordeling van de GI in de kosten van deze procedure.
In de zaak met zaaknummer 200.187.992/01
4.2
De moeder heeft het hof verzocht de beschikking van 2 februari 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen; met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.1
De moeder heeft het hof verzocht op grond van artikel 810a Rv een deskundige te benoemen teneinde haar pedagogische en affectieve vaardigheden in kaart te brengen in relatie tot [de minderjarige1] . De moeder is - kort gezegd - van mening dat er te veel onduidelijkheden zijn om te bepalen dat [de minderjarige1] nooit meer thuis geplaatst kan worden bij haar en [de minderjarige2] . Ter zitting heeft de moeder toegelicht dat zij haar onschuld tegenover [de minderjarige1] wil bewijzen voor wat betreft de vermoedens van kindermishandeling. De moeder wil graag erkenning dat zij een goede moeder is.
5.2
Het hof is van oordeel dat, zoals ook de GI desgevraagd ter zitting heeft verklaard, uit het feit dat [de minderjarige2] niet onder toezicht is gesteld of uit huis is geplaatst, blijkt dat de moeder voor [de minderjarige2] een goede moeder is. De algemene opvoedingsvaardigheden van de moeder staan op dit moment derhalve niet ter discussie en daarom ziet het hof geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten. Voorts zal de uitkomst van een dergelijk onderzoek geen wijziging kunnen brengen in het oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gelet op [de minderjarige1] ’s situatie in haar belang is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.3
Bij de beoordeling of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht verlengd is, dient het belang van [de minderjarige1] vooropgesteld te worden. Vast staat dat bij [de minderjarige1] in de periodes dat zij bij de moeder en de vader woonde, tweemaal ernstig lichamelijk letsel is geconstateerd, met blijvende lichamelijke schade tot gevolg. Het hof acht in dit geval niet van doorslaggevend belang door wie het letsel al dan niet is toegebracht. Van belang is dat de moeder en de vader kennelijk niet in staat zijn geweest [de minderjarige1] tegen dit letsel te beschermen en dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [de minderjarige1] in een onveilige thuissituatie verbleef.
5.4
Bij [de minderjarige1] is sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand. Zij kampt met leer- en concentratieproblemen, motorische problemen (als gevolg van gezichtsuitval aan één oog) en spraakproblemen. Duidelijk is dat zij een kwetsbaar meisje is dat gelet op hetgeen zij in haar jonge leven reeds heeft meegemaakt, gebaat is bij continuïteit van de haar geboden hulp en rust en continuïteit van haar woon- en opvoedsituatie. Gebleken is dat de pleegouders haar dit kunnen bieden. [de minderjarige1] verblijft inmiddels ruim vierenhalf jaar bij de pleegouders en is aan hen gehecht geraakt. De GI heeft ter zitting verklaard dat zij, sinds de rechtbank in 2014 heeft geoordeeld dat het verblijf van [de minderjarige1] bij de pleegouders gecontinueerd dient te worden, niet meer heeft toegewerkt naar terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder. Het hof is met de GI van oordeel dat het toekomstperspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders ligt. Gezien het belaste verleden van [de minderjarige1] en haar kwetsbare ontwikkeling is het voortduren van haar huidige hechtingsproces van essentieel belang voor haar ontwikkeling. Het doorbreken van dit voortdurend proces van hechting kan haar ontwikkeling ernstig schaden en het is om die reden van groot belang dat [de minderjarige1] in staat zal zijn tot haar zelfstandigheid bij de pleegouders te blijven wonen.
Dit alles staat los van de opvoedingskwaliteiten van de moeder en dat [de minderjarige1] ook een goede band heeft met de moeder, zoals de moeder ter zitting heeft aangevoerd, doet niet af aan bovenstaand oordeel.
Ten slotte is van belang dat [de minderjarige1] reeds tweemaal uit huis is geplaatst. Het risico dat [de minderjarige1] nog een keer uit huis geplaatst zou moeten worden, mag niet worden genomen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige1] bij continuïteit van de huidige opvoedingssituatie zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder op uitzicht op een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar. Naar het oordeel van het hof is de machtiging tot uithuisplaatsing dan ook terecht verlengd tot 13 juli 2016.
Beëindiging gezag
5.5
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.7
De in artikel 1:266 lid 1 onderdeel a BW vermelde grond voor de maatregel tot gezagsbeëindiging is afgestemd op die voor de ondertoezichtstelling. Zij vormen elkaars spiegelbeeld. Indien duidelijk is dat de ouders niet (weer) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouders beëindigen. De ondertoezichtstelling daarentegen kan alleen worden uitgesproken indien de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouders wel in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen voormelde termijn (weer) te kunnen dragen. Volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het bij een uithuisplaatsing die langer duurt, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kunnen dragen. Verlengingen van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders zijn derhalve niet meer mogelijk, aldus de memorie.
5.8
Volgens voormelde memorie van toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich, aldus de wetgever, dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven. Wel kunnen volgens de wetgever de volgende factoren worden genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige, zoals [de minderjarige1] , in een pleeggezin is geplaatst:
a. het pleegkind moet zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel;
c. in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.9
Het hof is van oordeel dat, gelet op voormelde factoren en met inachtneming van de omstandigheden van dit geval, het gezag van de moeder dient te worden beëindigd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.1
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 is overwogen, verblijft [de minderjarige1] al vierenhalf jaar bij de pleegouders en is zij aan hen gehecht geraakt. [de minderjarige1] heeft zich positief ontwikkeld bij de pleegouders en heeft een deel van haar eerder opgelopen ontwikkelingsachterstand ingelopen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de aanvaarbare termijn voor [de minderjarige1] is verstreken.
5.11
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat [de minderjarige1] (in ieder geval) tot haar volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Die duidelijkheid is des te meer van belang nu de moeder de hoop heeft en er naar streeft dat [de minderjarige1] op langere termijn weer bij haar kan wonen. Aangezien het perspectief van [de minderjarige1] blijvend bij de pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Bovendien valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige1] zou worden belast door de wens van de moeder om haar op termijn bij zich te laten wonen.
5.12
De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in 2014 het verzoek van de raad tot ontheffing van het gezag van de moeder heeft afgewezen, omdat - nu volgens de raad ontheffing van het gezag voor veel emoties en weerstand bij de moeder zou zorgen, zij zich niet bij de ontheffing zou neerleggen en moeilijk te zeggen was welk effect dit op [de minderjarige1] zou hebben - het risico van een ontwrichtende uitwerking van een ontheffing op de moeder en de gevolgen van dien voor [de minderjarige1] niet dienden te worden genomen. Volgens de moeder zijn de gronden van deze beslissing nog altijd aanwezig en is onduidelijk wat de gewijzigde feiten en/of omstandigheden sindsdien zijn.
De raad heeft in zijn raadsrapport van 8 juli 2015 gesteld - en het hof volgt deze visie - dat de raad niet verwacht dat, hoewel gezagsbeëindiging mogelijk nog steeds emoties en weerstand bij de moeder (en de vader) zal oproepen, dit negatieve invloed heeft op de band tussen de moeder en [de minderjarige1] . De raad verwacht niet dat gezagsbeëindiging zal leiden tot verandering in het contact tussen de moeder en [de minderjarige1] en wellicht juist een positieve uitwerking kan hebben op alle betrokkenen, omdat een gezagsbeëindigende maatregel duidelijkheid (en daarmee de noodzakelijke rust) kan scheppen. De raad is bovenal van mening dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk is, omdat deze maatregel duidelijkheid schept over haar perspectief op het gebied van wonen. Daarbij komt dat de wetgeving na 2014 is gewijzigd: zoals hiervoor onder 5.7 reeds overwogen is een ondertoezichtstelling niet meer mogelijk als, zoals in het onderhavige geval, er geen perspectief op terugplaatsing meer is.
5.13
Het hof is met de raad van oordeel dat het feit dat [de minderjarige2] niet uit huis is geplaatst, niet betekent dat [de minderjarige1] weer thuis geplaatst kan worden. [de minderjarige1] heeft een andere voorgeschiedenis dan haar broertje en bovendien is zij inmiddels gehecht aan de pleegouders.
5.14
Het zwaarwegende belang van [de minderjarige1] bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient naar het oordeel van het hof te prevaleren boven het emotionele belang van de moeder om het gezag over haar te behouden. Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de moeder verzocht en zal de proceskosten tussen partijen, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.
7. De beslissing
In de zaak met zaaknummer 200.187.988/01
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 december 2015;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In de zaak met zaaknummer 200.187.992/01
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, J.B. de Groot en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 14 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.