ECLI:NL:GHARL:2016:4549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.166.883/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw, die samen drie minderjarige kinderen hebben. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, welke door de rechtbank was vastgesteld op € 268,-- per kind per maand. De man ging hiertegen in beroep en verzocht de alimentatie te verlagen naar nihil, met een toekomstige bijdrage van € 50,-- per maand. De vrouw daarentegen verzocht om een verhoging van de bijdrage naar € 320,76 per kind per maand.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij beide partijen in persoon verschenen en bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank had eerder de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.519,-- per maand, maar partijen waren het erover eens dat deze behoefte zonder aftrek van het kindgebonden budget in 2014 € 1.519,-- bedroeg. Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld, waarbij het hof de inkomsten en woonlasten van beide partijen in overweging heeft genomen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de verschillende periodes vastgesteld op respectievelijk € 320,76, € 255,--, € 235,--, € 214,-- en € 288,-- per kind per maand. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.166.883/01
(zaaknummer rechtbank C/08/155982/FA RK 14-1060)
beschikking van 26 mei 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F. Smallenbroek te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.T. Derks-Halman te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 december 2014, en zoals hersteld bij beschikking van 6 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 maart 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Derks-Halman van 29 juli 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht namens mr. Smallenbroek van 5 augustus 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht namens mr. Smallenbroek van 6 augustus 2015 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 augustus 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Derks-Halman heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.3
Partijen zijn door het hof in de gelegenheid gesteld om zich naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) uit te laten over de gevolgen van voornoemde uitspraak in de onderhavige zaak. De man heeft zich bij brief van 2 november 2015 en de vrouw heeft zich bij brief van 10 november 2015, gevoegd bij journaalbericht van 10 november 2015 (met bijlagen), uitgelaten over het voorgaande.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, welke in 2014 (definitief) is beëindigd.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003;
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006, en
- [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2009,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 2 mei 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 6 mei 2014, heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 275,-- per kind per maand. Zij heeft haar verzoek nadien gewijzigd en verzocht een bijdrage van € 346,87 per kind per maand te bepalen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van met ingang van 6 mei 2014 vastgesteld op € 268,-- per kind per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking
van 24 december 2014. Grief 1 ziet op de draagkracht van de man en grief 2 ziet op de draagkracht van de vrouw, meer specifiek zien de grieven op het inkomen van de man en
het inkomen van de vrouw. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderalimentatie per 6 mei 2014 op nihil wordt gesteld en vanaf 1 januari 2015 op totaal € 50,-- per maand.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grief ziet op de draagkracht van de man en meer specifiek op de woonlasten. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 6 mei 2014 een bedrag van € 320,76 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de vrouw dient te voldoen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Het hof zal met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele alimentatie-verplichting de rechtbank volgen en uitgaan van 6 mei 2014, nu partijen hiertegen niet hebben gegriefd.
De behoefte van de kinderen
5.2
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in 2014 vastgesteld op
een bedrag van in totaal (kosten kinderen € 1.519,-- minus € 144,-- kindgebonden budget =) € 1.375,-- per maand. Hiertegen hebben partijen niet gegriefd.
5.3
Namens de man heeft mr. Smallenbroek zich in de brief van 2 november 2015 in
zijn algemeenheid op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de berekening van de kinder-alimentatie een andere rekenwijze dient te worden toegepast, namelijk met in acht name van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad.
5.4
Namens de vrouw heeft mr. Derks-Halman bij brief van 10 november 2015 aangegeven dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte correct is, met dien verstande dat het kindgebonden budget daarop niet in mindering dient te worden gebracht.
5.5
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat partijen het er over eens zijn dat de behoefte van de kinderen tezamen, zonder aftrek van het kindgebonden budget, in 2014 € 1.519,-- per maand bedroeg, zal ook het hof van deze behoefte uitgaan. De behoefte van de kinderen bedroeg in 2014 derhalve afgerond € 506,-- per kind per maand. In 2015 bedroeg de (geïndexeerde) behoefte van de kinderen tezamen afgerond € 1.531,-- per maand, zijnde afgerond € 510,-- per kind per maand.
5.6
Voorts dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen te worden berekend. In dat kader zal eerst de draagkracht van de man, vervolgens de draagkracht van de vrouw en tot slot het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen worden besproken.
De draagkracht van de man
Het inkomen van de man
5.7
Voor de vaststelling van de draagkracht van de man in 2014 en in 2015 gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van het inkomen dat man in 2013 als DGA genoot, te weten een inkomen van € 5.250,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en
€ 1.850,-- eindejaarsuitkering. Het hof passeert de stelling van de man dat hij in verband
met de financiële positie van de holding en van de werkmaatschappijen zijn salaris in 2014 noodgedwongen (steeds verder) heeft moeten terugbrengen, nu de man deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende nader heeft onderbouwd. De man heeft ook thans in hoger beroep geen bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de resultaten van de ondernemingen tot een verlaging van het salaris hebben moeten leiden. Zo missen diverse jaarstukken en belastingaanslagen, waaronder de jaarcijfers van de onderliggende ondernemingen van de holding van de man.
Naar het oordeel van het hof kan de noodzaak om tot salarisverlaging over te gaan niet worden afgeleid uit het door de man ingebrachte verslag van 12 maart 2015 van Accountants- en Administratiekantoor [C] , waarin de man wordt geadviseerd om zijn managementvergoeding met ingang van 1 januari 2015 bij te stellen naar € 4.000,-- bruto per maand, nu het door [C] verrichtte onderzoek en daaruit volgende advies enkel ziet op het verkorten van de periode voor het stabiliseren van de vermogenspositie. Het is de vraag waarom deze periode - mede gelet op en in het licht bezien van de onderhoudsverplichting van de man - tot vier jaar verkort zou moeten worden. In ieder geval is uit het onderzoek en ook anderszins niet gebleken dat de geadviseerde salarisverlaging noodzakelijk is voor het voortbestaan van de ondernemingen van de man, mede in aanmerking genomen dat in hetzelfde rapport wordt geconcludeerd dat de verwachtingen voor de toekomst nog steeds positief zijn. De man heeft verder nog gewezen op een bericht van de Belastingdienst van
1 april 2015, waaruit blijkt dat de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat een gebruikelijk loon voor 2015 voor de man tenminste gesteld moet worden op € 44.000,-- per jaar. Daaruit volgt echter niet meer dan dat het inkomen van de man in ieder geval op dat bedrag, zijnde één van de ondergrenzen van het voor de loonheffing gestelde gebruikelijke loon, (of hoger) dient te worden gesteld. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat uit voornoemd bericht van de Belastingdienst blijkt dat zijn inkomen in 2015 (niet meer dan) € 44.000,-- kan bedragen.
5.8
Uitgaande van een bruto inkomen van € 5.250,-- per maand, bedraagt het NBI van de man in 2014, uitgaande van de tarieven 2014, € 3.552,-- per maand en in 2015, uitgaande van de tarieven 2015, € 3.596,-- per maand.
De woonlasten van de man
5.9
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met dubbele woonlasten.
5.1
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw en de kinderen bij het uiteengaan van partijen in de (voormalig) echtelijke woning van partijen zijn blijven wonen. Niet ter discussie staat dat de man tot de verkoop van de (voormalig) echtelijke woning de helft van de lasten van die woning, ten bedrage van € 865,-- netto per maand, voor zijn rekening heeft genomen. De (voormalig) echtelijke woning is op 24 juni 2015 verkocht, zodat de man met ingang van die datum geen dubbele woonlasten meer heeft. Vaststaat dat de man daarnaast kosten maakt voor een door hem sinds 15 augustus 2014 gehuurde woning te [D] .
De huur van deze woning bedraagt € 850,-- per maand.
5.11
Ingeval van extra lasten in verband met de (voormalig) echtelijke woning, terwijl
die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, kan overeenkomstig de aanbeveling van de Expertgroep bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalig) eigen woning.
5.12
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met dubbele woonlasten. Het daartoe door haar aangevoerde is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Het hof acht de huurprijs van de woning te [D] van € 850,-- per maand, mede de welstand van partijen tijdens het huwelijk in aanmerking genomen, niet onredelijk hoog. Daarnaast kon naar het oordeel van het hof van de man niet verwacht worden dat hij, ook al heeft hij eerder met zijn nieuwe partner samengewoond, (opnieuw) bij zijn nieuwe partner zou gaan wonen, zoals door de vrouw gesteld.
5.13
De totale werkelijke netto woonlasten van de man bedroegen in de periode van
15 augustus 2014 tot 24 juni 2015 (€ 865,-- + € 850,-- =) € 1.715,-- per maand, terwijl de forfaitaire woonlast van de man in 2014 0,3 x € 3.552,-- = (afgerond) € 1.066,-- per maand en in 2015 0,3 x € 3.596,-- = (afgerond) € 1.079,-- per maand bedroeg.
5.14
Uit het vorenstaande vloeit voort dat in de periode van 15 augustus 2014 tot 24 juni 2015 aan de kant van de man sprake was van extra lasten die verband hielden met de (voormalig) echtelijke woning die aanleiding geven om af te wijken van de forfaitaire woonlast.
5.15
Het bedrag aan draagkracht van de man wordt in 2014 vastgesteld aan de hand van de formule 70% (NBI - (0,3 NBI + € 860,--)) en in 2015 aan de hand van de formule 70% (NBI - (0,3 NBI + € 875,--)).
5.16
Gelet op het voorgaande, berekent het hof de draagkracht van de man als volgt, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de man tot 1 januari 2015 in aanmerking kon komen voor (in totaal) € 136,-- per maand aan fiscaal voordeel:
- in de periode vanaf 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 op 70% x (€ 3.552,-- - (0.3 x € 3.552,-+ € 860,--)) + € 136,-- = afgerond € 1.274,-- per maand, zijnde afgerond € 425,-- per kind per maand;
- in de periode van 15 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op 70% x (€ 3.552,-- - (€ 1.715,-- +
€ 860,--)) + € 136,-- = afgerond€ 820,-- per maand, zijnde afgerond € 273,-- per kind per maand;
- in de periode van 1 januari 2015 tot 24 juni 2015 op 70% x (€ 3.596,-- - (€ 1.715,-- +
€ 875,--)) = afgerond€ 704,-- per maand, zijnde afgerond € 235,-- per kind per maand, en
- in de periode vanaf 24 juni 2015 op 70% x (€ 3.596,-- - (0.3 x € 3.596,-- + € 875,--)) = afgerond € 1.149,-- per maand, zijnde afgerond € 383,-- per kind per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.17
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw in 2014 inkomsten had uit haar onderneming [E] . De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het jaarinkomen uit onderneming van de vrouw (op korte termijn) hoger zal zijn dan € 12.975,-- bruto, overeenkomstig de prognose van de vrouw op basis van vijftien declarabele uren per week. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank het NBI van de vrouw in 2014 berekend op € 1.059,-- per maand en geoordeeld dat de vrouw een draagkracht heeft van € 50,-- per maand.
5.18
De man heeft gesteld dat de vrouw in eerste aanleg ten onrechte heeft aangegeven dat zij naar verwachting per 1 oktober 2014 in plaats van vijftien uren per week nog maar tien uren per week zou kunnen declareren. Volgens hem is vast komen te staan dat de vrouw in 2014 vijftien uur per week werkte. Wat daar verder ook van zij, het hof gaat aan deze stelling voorbij nu de man daaraan niet de conclusie heeft verbonden dat dit in 2014 voor haar tot een hogere bijdrage dan de minimale bijdrage van € 50,-- per maand dient te leiden. Gelet hierop heeft de vrouw in de periode van 6 mei 2014 tot 1 januari 2015 een minimum draagkracht van (in totaal) € 50,-- voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijnde (afgerond) € 17,-- per kind per maand.
5.19
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken - en dit is door
de man niet betwist - dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 een uitkering krachtens de Participatiewet heeft ontvangen van € 1.037,70 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. Gelet hierop volgt het hof het standpunt van de vrouw dat zij
ook in de periode vanaf 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 een minimum draagkracht van (in totaal) € 50,-- voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijnde (afgerond) € 17,-- per kind per maand heeft.
5.2
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de vrouw met ingang van 11 maart 2015 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [F] B.V. Het betreft een arbeidsovereenkomst voor 18 uur per week en het salaris bedraagt
€ 1.262,50 bruto per maand, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag. De vrouw heeft in haar brief van 10 november 2015 gesteld dat haar NBI (uitgaande van voornoemd inkomen), inclusief het kindgebonden budget van € 440,58 per maand, te stellen is op een bedrag van
€ 1.624,14 per maand. Daarmee is volgens de vrouw haar draagkracht volgens de draag-krachtformule te stellen op € 183,33 per maand. Nu de man een en ander niet heeft weersproken, zal het hof er van uitgaan dat de draagkracht van de vrouw met ingang van
11 maart 2015 afgerond € 183,-- per maand bedraagt, zijnde afgerond € 61,-- per kind per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
5.21
Nu de totale draagkracht van partijen ten behoeve [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , die in:
- de periode van 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 (
periode 1) € 425,-- + € 17,-- = € 442,-- per kind per maand;
- in de periode van 15 augustus 2014 tot 1 januari 2015 (
periode 2) € 273,-- + € 17,-- =
€ 290,- per kind per maand;
- in de periode van 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 (
periode 3) € 235,-- + € 17,-- = € 252,--per kind per maand;
- in de periode van 11 maart 2015 tot 24 juni 2015 (
periode 4) € 235,-- + € 61,-- = € 296,--per kind per maand, en
- in de periode vanaf 24 juni 2015 (
periode 5) € 383,-- + € 61,-- = € 444,-- per kind per maand bedraagt, onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen van € 506,--
per kind per maand in 2014 en € 510,-- per kind per maand in 2015 te voorzien, komt het
hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking en dient de man in beginsel zijn beschikbare draagkracht volledig aan te wenden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De zorgkorting
5.22
De rechtbank heeft een zorgkorting van 25% gehanteerd. De man vindt dat dit 35% moet zijn, omdat de kinderen volgens hem vijf dagen per veertien dagen bij hem verblijven, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen. Volgens de vrouw verblijven de kinderen drieënhalve dag per veertien dagen bij de man en dient een zorgkortingspercentage van hooguit 25% te worden gehanteerd.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Nu de standpunten van partijen ten aanzien van het aantal dagen dat de kinderen bij de man verblijven uiteen lopen, zal het hof er van uitgaan dat de kinderen, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, in de huidige zorgregeling van de veertien dagen, drieënhalve dag bij de man verblijven, vakanties en feestdagen niet meegerekend. De man heeft onvoldoende aangevoerd om van een andere verdeling uit te gaan. Nu als niet weersproken vaststaat dat de kinderen tevens de helft van de (school)vakanties en feestdagen bij de man verblijven, acht het hof het redelijk dat een zorgkortingspercentage van 25% wordt toegepast. In de periode van 6 mei 2014 tot
1 januari 2015 bedraagt de zorgkorting alsdan 25% van € 1.519,-- = (afgerond) € 380,--
per maand en vanaf 1 januari 2015 25% van € 1.531,-- = (afgerond) € 383,-- per maand.
5.24
Nu, zoals hiervoor overwogen, de totale draagkracht van partijen niet voldoende
is om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien, zal de man (een deel van) de zorgkorting niet kunnen verzilveren. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep wordt het zorgtekort voor de helft toegerekend aan beide ouders.
De door de man te betalen onderhoudsbijdragen
5.25
Het zorgtekort bedraagt in de periode van 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 € 506,-- -
€ 442,-- = € 64,-- per kind per maand, zijnde (in totaal) € 192,-- per maand, zodat de man
een bedrag aan zorgkorting van (€ 380,-- - (€ 192,-- / 2 =) € 96,-- =) € 284,-- kan verzilveren.
Dit betekent dat de man in de periode van 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 met een bedrag van (€ 1.274,-- - € 284,-- =) € 990,--, zijnde € 330,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Nu de vrouw echter heeft verzocht te bepalen dat de man met ingang van 6 mei 2014 een bedrag van € 320,76 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan haar dient te voldoen, vormt dit bedrag de bovengrens van de rechtsstrijd. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de periode van 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 (periode 1) bepalen op een bedrag van
€ 320,76 per kind per maand.
5.26
Het zorgtekort bedraagt in de periode van 15 augustus 2014 tot 1 januari 2015
€ 506,-- - € 290,- = € 216,-- per kind per maand, zijnde (in totaal) € 648,-- per maand, zodat de man een bedrag aan zorgkorting van (€ 380,-- - (€ 648,-- / 2 =) € 324,-- =) € 56,-- kan verzilveren. Dit betekent dat de man met een bedrag van (€ 820,-- - € 56,-- =) € 764,--,
zijnde afgerond€ 255,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de periode van
15 augustus 2014 tot 1 januari 2015 (periode 2) bepalen op een bedrag van € 255,-- per kind per maand.
5.27
Het zorgtekort bedraagt in de periode van 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 € 510,--
- € 252,- = € 258,-- per kind per maand, zijnde (in totaal) € 774,-- per maand, zodat de man
in die periode geen zorgkorting kan verzilveren en zijn beschikbare draagkracht volledig dient aan te wenden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de periode van 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 (periode 3) bepalen op een bedrag van € 235,-- per kind per maand.
5.28
Het zorgtekort bedraagt in de periode van 11 maart 2015 tot 24 juni 2015 € 510,--
- € 296,-- = € 214,-- per kind per maand, zijnde (in totaal) € 642,-- per maand, zodat de man
een bedrag aan zorgkorting van (€ 383,-- - (€ 642,-- / 2 =) € 321,-- =) € 62,-- kan verzilveren.
Dit betekent dat de man met een bedrag van (€ 704,-- - € 62,-- =) € 642,--, zijnde € 214,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de periode van 11 maart 2015 tot 24 juni 2015 (periode 4) bepalen op een bedrag van € 214,-- per kind per maand.
5.29
Het zorgtekort bedraagt in de periode vanaf 24 juni 2015 € 510,-- - € 444,-- = € 66,-- per kind per maand, zijnde (in totaal) € 198,-- per maand, zodat de man een bedrag aan zorgkorting van (€ 383,-- - (€ 198,-- / 2 =) € 99,-- =) € 284,-- kan verzilveren.
Dit betekent dat de man met een bedrag van (€ 1.149,-- - € 284,-- =) € 865,--, zijnde € 288,-- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de periode vanaf 24 juni 2015 (periode 5) bepalen op een bedrag van € 288,-- per kind per maand.
5.3
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep te veroordelen, zoals door de man verzocht. Dit verzoek zal worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 december 2014, en opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] :
- in de periode van 6 mei 2014 tot 15 augustus 2014 een bedrag van € 320,76 per kind per maand;
- in de periode van 15 augustus 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 255,-- per kind per maand;
- in de periode van 1 januari 2015 tot 11 maart 2015 een bedrag van € 235,-- per kind per maand;
- in de periode van 11 maart 2015 tot 24 juni 2015 een bedrag van € 214,-- per kind per maand, en
- in de periode vanaf 24 juni 2015 een bedrag van € 288,-- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. M.P. den Hollander en
mr. S. Rezel, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 26 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.