Beoordeling
1. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, WAHV in verbinding met de artikelen 6:24, 6:7 en 6:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het hoger beroep te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden.
3. De betrokkene bestrijdt dat hij de beslissing van de kantonrechter heeft ontvangen. Hij heeft naar aanleiding van stukken van het CJIB bij brief van 30 januari 2014 hoger beroep ingesteld, welk hoger beroepschrift blijkens een daarop gesteld stempel op 20 februari 2014 is ontvangen door het CJIB.
4. Uit het dossier blijkt dat de kantonrechter op 8 februari 2013 heeft beslist en dat - blijkens de op die beslissing geschreven 'datum toezending' - de beslissing op diezelfde dag aan de betrokkene zou zijn verzonden. Behoudens voornoemde datum op de beslissing van de kantonrechter, volgt op geen enkele wijze uit het dossier dat de beslissing van de kantonrechter daadwerkelijk aan de betrokkene is toegezonden. Het hof acht dit onvoldoende om aannemelijk te achten dat verzending heeft plaatsgevonden. De termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, Awb is derhalve niet aangevangen op 9 februari 2013.
5. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat (en zo ja wanneer) de beroepstermijn is aangevangen. Gelet daarop kan een termijnoverschrijding niet worden vastgesteld. Dat wordt niet anders doordat de betrokkene nadien nog stukken van het CJIB heeft ontvangen, zoals een betalingsoverzicht na beroep bij de kantonrechter van het CJIB en aanmaningen, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd. Aan die omstandigheid komt niet hetzelfde rechtsgevolg toe als aan een (rechtsgeldige) verzending van de beslissing van de kantonrechter. Door toezending van het betalingsoverzicht na beroep bij de kantonrechter vangt niet een beroepstermijn aan.
6. In dit verband overweegt het hof dat artikel 13, derde lid, WAHV bepaalt dat een afschrift van de aantekening van de beslissing van de kantonrechter aan partijen wordt toegezonden. De aantekening bevat de gronden waarop de beslissing berust. In het door het CJIB verzonden betalingsoverzicht na beroep bij de kantonrechter wordt niet meer vermeld dan dat de kantonrechter op het beroep heeft beslist. Deze vermelding kan niet worden aangemerkt als toezending van een afschrift van de aantekening van de beslissing van de kantonrechter. Slechts ingeval -anders dan hier- kan worden vastgesteld dat de beslissing van de kantonrechter (rechtsgeldig) is verzonden, maar de ontvangst van die beslissing op niet ongeloofwaardige wijze wordt betwist, kan aan de toezending van het betalingsoverzicht de betekenis toekomen dat -teneinde de termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn- vanaf dat moment zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kan worden verlangd beroep moet worden ingesteld.
7. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof het hoger beroep van de betrokkene ontvankelijk.
8. In hoger beroep is niet bestreden, dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de WAHV gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en evenmin dat de betrokkene dit verzuim niet binnen een nader gestelde termijn heeft hersteld.
9. De betrokkene diende zekerheid te stellen tot een bedrag van € 386,-. In zijn beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie heeft hij reeds aangegeven dat zijn inkomen bestaat uit een kale AOW-uitkering en niet riant genoeg is om de sanctie te betalen. Bij brief van 16 maart 2012 is de betrokkene gewezen op de wettelijke verplichting om vóór de behandeling van het beroepschrift door de kantonrechter zekerheid te stellen voor het bedrag van de sanctie en de administratiekosten. Bij brief van 2 april 2012 is de betrokkene opnieuw in de gelegenheid gesteld om zekerheid te stellen. De betrokkene heeft geen zekerheid gesteld.
10. Bij brief van 20 juli 2012 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene namens de kantonrechter bericht dat de betrokkene heeft laten weten niet in staat te zijn de zekerheid te stellen en dat de kantonrechter, gelet op HR 30 januari 1995 (Verkeersrecht 1995, 38) de zekerheidstelling voorlopig beperkt tot € 70,-. Voorts is vermeld dat die zekerheid dient te worden gesteld voor 20 augustus 2012. Vervolgens heeft de kantonrechter bij de bestreden beslissing het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de betrokkene niet tot het betalen van het (gematigde) bedrag aan zekerheid is overgegaan. De betrokkene is niet uitgenodigd voor een openbare zitting, teneinde te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
11. Uitgangspunt in de situatie, waarin een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van haar verlangde bedrag, is dat de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zo nodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
12. Voor de situatie dat een zekerheidstelling van niet meer dan € 70,- wordt verlangd, heeft het hof in het verleden geoordeeld - en de kantonrechter heeft zich hier in dit geval kennelijk door laten leiden - dat het houden van een zitting teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen het draagkrachtverweer toe te lichten niet nodig is maar dat kan worden volstaan met een beoordeling van het schriftelijke draagkrachtverweer door de kantonrechter van welke beoordeling de betrokkene op de hoogte moet worden gesteld.
13. Het hof is bij arrest van 17 februari 2014, WAHV 200.133.496, teruggekomen op deze jurisprudentie (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2014:1139). Daarvoor heeft het hof bepalend geacht dat ook een bedrag van niet meer dan € 70,- onder omstandigheden een belemmering kan zijn voor de toegang tot de rechter. Dat brengt mee dat ook in zodanig geval de betrokkene, die hetzij in het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie hetzij in reactie op de toegezonden zekerheidsbrieven een met redenen omkleed draagkrachtverweer heeft gevoerd, de gelegenheid moet krijgen om die omstandigheden ten overstaan van een rechter toe te lichten. In het onderhavige geval is dat echter niet gebeurd. 14. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen vaststellen of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Om vast te stellen of er sprake is van het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Het hof acht het noodzakelijk dat de gemachtigde daaromtrent schriftelijk en met overlegging van bewijsstukken informatie aan het hof verstrekt. De gemachtigde dient voorts opgave te doen van de door hem genoten, al dan niet afgeronde, opleiding(en), waaruit zijn deskundigheid kan blijken, zoals die vereist is voor het kunnen verlenen van rechtsbijstand. De gemachtigde zal in de gelegenheid worden gesteld deze informatie te verstrekken, binnen vier weken na dagtekening van dit arrest.
15. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.