ECLI:NL:GHARL:2016:4172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
21-005128-15-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing of schorsing van voorlopige hechtenis in strafzaak met faillissementsgijzeling

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 23 maart 2016, wordt een verzoek behandeld tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, die in detentie verblijft. Het verzoek is ingediend op 21 maart 2016 en betreft een herziening van eerdere verzoeken die door de raadkamer zijn afgewezen. De verdachte, geboren in 1949 en verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft de advocaat-generaal en zijn raadsman, mr. drs. M.J.N. Vermeij, bijgestaan tijdens de zitting.

Het hof constateert dat het huidige verzoek niet wezenlijk afwijkt van eerdere verzoeken die op 23 december 2015 en 26 februari 2016 zijn behandeld. De kern van het verzoek is dat de verdachte meent dat er redenen zijn om de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen. Het hof overweegt dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn en dat het belang van de maatschappij en de strafvordering zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van de verdachte bij schorsing.

De uitspraak benadrukt ook het verschil tussen faillissementsgijzeling en voorlopige hechtenis, waarbij het hof stelt dat de faillissementsgijzeling niet kan worden gezien als voorlopige hechtenis en daarom niet in mindering kan worden gebracht op een eventuele vrijheidsstraf. Uiteindelijk wijst het hof zowel het primaire als het subsidiaire verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis af.

Uitspraak

pkn: 21-005128-15 -13
Het gerechtshof heeft te beslissen op een verzoek, vervat in een verzoekschrift van
21 maart 2016, ingekomen ter griffie van het hof op 21 maart 2016, namens de verdachte,
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1949] ,
verblijvende in [P.I. verblijfplaats] ,
tot opheffing dan wel schorsing van het tegen die verdachte rechtens gegeven en nog van kracht zijnde bevel tot voortduren van de voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord in raadkamer van heden de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr. drs. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage.

OVERWEGINGEN:

Het hof constateert dat het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte in de kern genomen niet wezenlijk afwijkt van de eerdere verzoeken waarop de raadkamer van het hof op 23 december 2015 en laatstelijk het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 februari 2016 op 26 februari 2016 heeft beslist. Het onderhavige verzoek komt in feite neer op een verzoek tot herziening van laatstgenoemde beslissing. Nog daargelaten of dat formeel kan, ziet het hof in hetgeen verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht geen termen om op die beslissing terug te komen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen, dat die beslissing naar aanleiding van dat onderzoek ter terechtzitting is genomen en dat de daaruit voortvloeiende voorzetting van de voorlopige hechtenis wordt beheerst door het bepaalde in artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht overigens niet aannemelijk geworden dat verdachte in voorlopige hechtenis onvoldoende in de gelegenheid zou zijn de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep voor te bereiden.
Het hof is na onderzoek geleken dat de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte berust, nog steeds aanwezig zijn en dat na afweging van de betrokken belangen het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van verdachte bij schorsing daarvan, zodat zowel het primaire verzoek tot opheffing als het subsidiaire verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden afgewezen.
In aansluiting op de overweging in zijn beslissing van 21 oktober 2015 dat een faillissementsgijzeling een ander rechtskarakter heeft dan voorlopige hechtenis en daarom niet in mindering kan worden gebracht op de tenuitvoerlegging van een nog op te leggen vrijheidsstraf, merkt het hof op dat de faillissementsgijzeling gedurende de tijd dat de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst is geweest, gezien dat andere rechtskarakter niet kan worden gezien als voorlopige hechtenis en dat deze daarom buiten beschouwing wordt gelaten bij de vraag hoe lang de voorlopige hechtenis van verdachte heeft geduurd.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 69, 80 e.v., 282 van het Wetboek van Strafvordering.

BESLISSING:

Het hof wijst het primaire en subsidiaire verzoek af.
Aldus gegeven op 23 maart 2016 door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr. B.F.A. van der Krabben en mr. M.M.L.A.T. Doll, raadsheren, in tegenwoordigheid
van Y.E. Markerink-van Dorst, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.