ECLI:NL:GHARL:2016:4

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
200.178.283
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Gelderland om [appellant] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 5 oktober 2015 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij gedurende drie opeenvolgende jaren belastingschulden had laten ontstaan zonder een afdoende verklaring te geven. Het hof heeft het verzoek van [appellant] in hoger beroep opnieuw beoordeeld.

[Appellant], geboren in 1971, heeft in het verleden een echtscheiding doorgemaakt en heeft sindsdien te maken gehad met financiële problemen. Hij heeft een aanzienlijke schuldenlast van ruim € 190.000,-, waaronder schulden aan de Belastingdienst, het UWV, en diverse banken. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.

Het hof heeft ook de omstandigheden van [appellant] in overweging genomen, zoals zijn huidige uitkering en werkervaring, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om de hardheidsclausule toe te passen. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor [appellant] niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.178.283
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 286918)
arrest van 5 januari 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.C.M. Wouda-van Velzen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 12 oktober 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met één bijlage van 22 oktober 2015 van mr. Wouda-van Velzen en het op 15 december 2015 door mr. Wouda-van Velzen ingediende V6-formulier met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2015, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Wouda-van Velzen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1971, is gehuwd geweest met [A.] (hierna: [A.]). Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren: op [geboortedatum] 1997, op
1999 en op [geboortedatum] 2003. Volgens de verklaring van [appellant] heeft hij in april 2012 de echtelijke woning verlaten. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 19 maart 2013 is tussen [appellant] en [A.] echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 3 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voormelde beschikking is voorts bepaald dat [appellant] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 510,- per kind per maand zal betalen.
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 19 december 2013 is de door [appellant] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gewijzigd en met ingang van 19 maart 2013 nader vastgesteld op € 379,83 per kind per maand.
Bij verzoekschrift van 16 maart 2014 heeft [appellant] de rechtbank-Oost Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, verzocht de bijdrage ten behoeve van zijn kinderen met ingang van de datum van toelating tot de schuldhulpverlening en voor de duur van de schuldhulpverlening casu quo voor een daarop volgend schuldsaneringstraject nader te bepalen op nihil.
Bij beschikking van 11 juli 2014 heeft deze rechtbank de beschikking van 19 december 2013 gewijzigd en de bijdrage van [appellant] ten behoeve van zijn kinderen met ingang van de datum van toelating tot de schuldhulpverlening en voor de duur van de schuldhulpverlening op nihil vastgesteld.
De voormalige echtelijke woning is in 2013 executoriaal verkocht, waarna een restschuld aan Bank of Scotland is ontstaan.
was in het verleden werkzaam in loondienst. Eind 2012 heeft hij zijn baan verloren. Sindsdien heeft hij naar eigen zeggen enkele korte dienstverbanden gehad.
heeft tot 11 februari 2015 een WW-uitkering ontvangen. Thans ontvangt hij een uitkering ingevolge de Participatiewet van € 912,79 netto per maand.
Op 29 juli 2014 heeft [appellant] schuldhulpverlening bij de gemeente [woonplaats] aangevraagd. Bij brief van 27 augustus 2014 heeft de gemeente dat verzoek toegewezen. [appellant] ontvangt
€ 50,- per week aan leefgeld.
Vanaf 14 december 2015 is [appellant] met behoud van uitkering gedurende twee maanden via een zogeheten werkgeversservicepunt fulltime werkzaam als formulemanager bij [...] te Duiven. Na afloop van deze periode zou [appellant] voor een arbeidsovereenkomst in aanmerking kunnen komen.
3.2 De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij de Verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw van 17 juli 2015 gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 190.000,-. Tot deze schuldenlijst behoren onder meer een schuld aan de Belastingdienst van € 2.072,- (volgens de crediteurenlijst in verband met inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014), een schuld aan het UWV van € 1.174,05 (terugvordering van WW-uitkering over de periode 1 september 2014 tot en met 19 oktober 2014), een huurschuld aan ASR van € 2.193,01, een schuld aan Bank of Scotland van € 111.116,52, een alimentatieschuld aan [A.] van
€ 41.230,50 (inmiddels bedraagt deze schuld € 45.819,- volgens de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep), twee schulden aan ABN AMRO bank van respectievelijk
€ 17.203,54 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 22 maart 2012) en van € 3.088,21 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2013) en een schuld aan ICS Visa van
€ 6.281,81 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2013).
Voorts is sprake van een - niet op de crediteurenlijst vermelde, maar blijkend uit een door [appellant] overgelegde strafbeschikking van 20 maart 2015 - schuld aan het CJIB van € 440,- in verband met een aan [appellant] opgelegde boete voor een op 8 maart 2015 door hem met een motor begane snelheidsovertreding.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het hierna volgende.
heeft gedurende drie opeenvolgende jaren belastingschulden laten ontstaan en onbetaald gelaten, zonder daarvoor een afdoende verklaring te geven. Met betrekking tot de schuld bij het UWV heeft het UWV bij brief van 25 januari 2015 [appellant] meegedeeld dat zij geen boete op zal leggen voor het te laat doorgeven van de informatie, maar dat betekent volgens de rechtbank geenszins dat [appellant] te goeder trouw is te achten. Het UWV ziet af van het opleggen van een boete, omdat [appellant] heeft aangegeven dat hij vaak geen reactie krijgt op zijn vragen en dat hij met een schuldsaneringsregeling bezig is. Ook ten aanzien van het opnemen van geld bij ICS Visa is [appellant] volgens het oordeel van de rechtbank niet te goeder trouw te achten, omdat [appellant] geld heeft opgenomen, terwijl te voorzien was dat hij dit niet terug zou kunnen betalen. Dit geldt volgens de rechtbank eveneens voor de bedragen die [appellant] bij ABN AMRO Bank heeft opgenomen. De door [appellant] opgegeven redenen voor de opnames van het geld doen daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Verder rekent de rechtbank het [appellant] aan dat hij nog een redelijk recente en aanzienlijke schuld heeft bij de vorige verhuurder ASR, ondanks de volgens [appellant] verrichte betaling.
Ten aanzien van de schuld voor de onbetaalde alimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] eerder een verzoek tot herziening van zijn alimentatie had kunnen en moeten indienen om de hoogte van deze schuld te beperken.
Tot slot ziet de rechtbank in de aan [appellant] opgelegde strafbeschikking van het CJIB inzake een snelheidsovertreding op 8 maart 2015 een belemmering voor toelating tot de schuld-saneringsregeling. [appellant] heeft met een motorfiets op een weg waar de maximumsnelheid
70 kilometer per uur bedraagt, de maximumsnelheid overtreden met 35 tot 40 kilometer per uur. Het ontstaan en onbetaald laten van de daarvoor opgelegde geldboete van € 440,- is volgens de rechtbank naar haar aard niet te goeder trouw te beschouwen. Daarnaast speelt voor de rechtbank mee dat uit de stukken is gebleken dat het CJIB de strafbeschikking heeft overgedragen aan het Openbaar Ministerie, zodat [appellant] wellicht voor de rechter dient te verschijnen. Indien in dat geval aan [appellant] een hogere boete wordt opgelegd, heeft dat gevolgen voor een eventuele schuldsaneringsregeling, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan de Belastingdienst, het UWV, ABN AMRO Bank, ICS Visa en het CJIB, zodat hij reeds op grond van die schulden niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst heeft [appellant] ook in hoger beroep de precieze omvang van deze schuld en de ontstaansredenen daarvan niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat deze schuld voortvloeit uit een definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2012 en een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2014. Dit roept bij het hof vraagtekens op, nu in de namens [appellant] bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediende crediteurenlijst naast de inkomstenbelasting over 2012 en 2014 ook het jaar 2013 wordt vermeld.
Daar komt bij dat bij de door de advocaat van [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken zich ook een aan brief van de Belastingdienst van 10 november 2014 aan [appellant] bevindt, waarin een openstaand bedrag van € 407,- aan inkomstenbelasting 2013 wordt genoemd. Deze gerezen onduidelijkheden heeft [appellant] niet weggenomen.
Voorts is volgens de verklaring van [appellant] zijn totale belastingschuld door verrekening met een bedrag van € 437,- afgenomen. Het hof overweegt hiertoe dat indien daarvan zou moeten worden uitgegaan (een bewijsstuk waaruit de gestelde verrekening blijkt is in hoger beroep niet overgelegd), ook dan nog steeds sprake is van een belastingschuld, ten aanzien waarvan [appellant] zijn goede trouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Ten aanzien van de schuld aan het UWV is het hof van oordeel dat nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen het terugvorderingsbesluit van het UWV van 21 januari 2015, dat besluit inmiddels formele rechtskracht heeft verkregen. Het feit dat het UWV [appellant] naast het teruggevorderde bedrag geen boete heeft opgelegd (en derhalve geen fraude heeft aangenomen), leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt eveneens voor de stellingen die [appellant] verder ter zake deze schuld heeft ingenomen. Zijn stelling dat hij het voor terugbetaling aan het UWV gereserveerde geld (van de ten onrechte ontvangen uitkering van het UWV) heeft moeten gebruiken voor reiskosten naar zijn werk, leidt niet tot een ander oordeel. Ondanks een gemaakte (mondelinge) afspraak met de bedrijfsleider van deze werkgever, heeft [appellant] naar eigen zeggen geen vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten ontvangen. [appellant] heeft dit wel aangekaart bij de opvolgend bedrijfsleider, maar deze toonde zich niet bereid om [appellant] daarin tegemoet te komen.
Ten aanzien van de schulden aan ABN AMRO Bank en de schuld aan ICS Visa heeft [appellant] in hoger beroep verklaard dat hij deze drie kredietfaciliteiten eind oktober 2013 voor een totaalbedrag van ruim € 29.000,- had benut en dat deze met name verband hielden met de (financiële) gevolgen van de echtscheiding. Het hof overweegt hiertoe dat het op de weg van [appellant] ligt om met bewijsstukken inzichtelijk te maken waarvoor hij deze kredieten precies heeft aangewend. Het daartoe door [appellant] als productie 5 bij het verzoek in hoger beroep vervaardigde (financiële) overzicht vanaf april 2012 is onvoldoende om het door [appellant] gestelde verband met de echtscheiding aan te nemen. Zo komt uit dat overzicht naar voren dat [appellant] over 2012 een post ‘Extra uitgaven vakantie met de kinderen’ van € 2.000,- heeft opgenomen, terwijl uit datzelfde overzicht blijkt dat hij vanaf april 2012 elke maand
€ 1.639,- tekort kwam, ondanks het feit dat hij in deze periode nog een baan had bij [...]. Dat [appellant] ten tijde van deze aanzienlijke uitgave nog een baan had waarmee hij inkomsten genereerde, neemt niet weg dat [appellant] gezien de onzekere omstandigheden waarin hij toen verkeerde en het genoemde maandelijkse tekort beter had moeten weten en een dergelijke consumptieve besteding achterwege had moeten laten.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB is het hof van oordeel dat deze naar de aard reeds niet te goeder trouw ontstane recente schuld niet door [appellant] wordt betwist en mede in de weg staat aan de toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dat [appellant], naar hij heeft gesteld, naast zijn leefgeld maandelijks € 52,- reserveert om een mogelijk in de toekomst door de rechter op te leggen hogere boete te voldoen, maakt dat niet anders.
3.6
[appellant] heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Voor toepassing van de hardheidsclausule is op grond van artikel 288 lid 3 Fw vereist dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden - hij heeft zijn financiële huishouding onder controle, hij kan goed rondkomen met zijn uitkering en toeslagen, hij is hoog opgeleid en heeft ruime werkervaring waardoor hij volop kansen heeft op betaald werk en hij wordt door het beslag dat op zijn uitkering/inkomen ligt ernstig gehinderd bij het vinden en behouden van werk - vormen mede gezien de omvang van de schulden en de aard van de hiervoor aan [appellant] te maken verwijten onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.7 Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 oktober 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, C.J.H.G. Bronzwaer en D.J. Buijs, en is op
5 januari 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.