ECLI:NL:GHARL:2016:3985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.127.265/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van ontbinding van een koopovereenkomst met betrekking tot een camper en de aanspraak op schadevergoeding door de verkoper

In deze zaak gaat het om de gevolgen van de ontbinding van een koopovereenkomst met betrekking tot een camper. De verkoper stelt dat hij aanspraak kan maken op een vergoeding, omdat de camper in waarde is gedaald door het gebruik door de koper en het tijdsverloop. Het hof oordeelt dat het enkele gebruik van de camper door de koper onvoldoende is voor het toewijzen van een gebruiksvergoeding. De koper had de verplichting om als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud van de camper te zorgen, maar heeft dit nagelaten door de camper te blijven gebruiken. Hierdoor is de koper schadevergoeding verschuldigd voor de schade die de verkoper heeft geleden door deze tekortkoming.

Het hof verwijst naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 6:271 en artikel 6:272, die de ongedaanmakingsverbintenis en de waardevergoeding regelen. Het hof concludeert dat de koper vanaf het moment dat hij rekening moest houden met de teruggave van de camper, niet zorgvuldig heeft gehandeld. De schadevergoeding wordt vastgesteld op € 52.500,-, na aftrek van een bedrag van € 5.000,- voor de schadevergoeding die de verkoper aan de koper moet betalen. Daarnaast wordt de vordering van de verkoper tot vergoeding van expertisekosten toegewezen, terwijl de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen omdat deze onvoldoende onderbouwd is.

Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de verkoper gedeeltelijk toe, waarbij het hof de proceskosten in hoger beroep toewijst aan de zijde van de verkoper.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.127.265/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/110062/ HA ZA 09-435)
arrest van 24 mei 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 oktober 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- een akte met producties van [geïntimeerde] ,
- een antwoordakte met producties van [appellant] ,
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

De gevolgen van de ontbinding
2.1
In het genoemde tussenarrest heeft het hof overwogen dat het beroep van [geïntimeerde] op buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst doel treft. Het hof heeft vervolgens overwogen dat partijen na ontbinding van de overeenkomst ingevolge artikel 6:271 BW de door hen ontvangen prestaties ongedaan dienen te maken, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellant] de van [geïntimeerde] ontvangen koopprijs heeft te restitueren, terwijl [geïntimeerde] de hem door [appellant] geleverde camper heeft terug te geven, in beginsel in dezelfde staat als waarin deze zich bij de ontvangst daarvan bevond. Aangezien [geïntimeerde] de camper (met tussenpozen) in gebruik heeft gehad, zal hij deze niet in dezelfde staat kunnen terug leveren, zodat nakoming van deze ongedaanmakingsverbintenis in zoverre blijvend onmogelijk is.
2.2
Het hof heeft vervolgens overwogen dat voor zover nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis blijvend onmogelijk is, daarvoor in de plaats een verbintenis tot waardevergoeding treedt, terwijl die waardevergoeding, nu vaststaat dat de camper niet aan de overeenkomst beantwoordde, op de voet van artikel 6:272 lid 2 BW dient te worden beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger daadwerkelijk heeft gehad. Op deze laatste overweging komt het hof terug. Ten aanzien van de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op een vergoeding (van welke aard dan ook; schadevergoeding of een gebruiksvergoeding) nu de camper door het gebruik dat [geïntimeerde] ervan heeft gemaakt en/of tijdsverloop in waarde is gedaald, overweegt het hof thans het volgende.
Gebruiksvergoeding
2.3
Uit de Parlementaire Geschiedenis op artikel 7:21 BW (zie MvT art. 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 136/137 en MvA II art. 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 141) volgt dat de wetgever welbewust geen specifieke bepaling heeft opgenomen om de koper te verplichten bij ontbinding van de overeenkomst een gebruiksvergoeding te betalen. Het zal zich volgens de MvT slechts bij uitzondering voordoen dat een gebrek na zo lange tijd wordt ontdekt dat het, uitgaande van het feit dat de verkoper in beginsel het risico van tekortkomingen behoort te dragen, redelijk zou kunnen zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. In die uitzonderingsgevallen zou een verplichting tot vergoeding door de rechter op ongerechtvaardigde verrijking of op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd kunnen worden. Het enkele gebruik van een zaak door de koper is daarmee onvoldoende voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering. [appellant] heeft in aanvulling daarop geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat een gebruiksvergoeding desalniettemin verschuldigd is. Dat volgt ook niet uit de vaststaande feiten. Vast staat immers dat [geïntimeerde] voortdurend geconfronteerd is geweest met gebreken aan de camper, waaronder lekkages. Bovendien heeft hij zich in de gebruiksperiode inspanningen moeten getroosten om de camper gerepareerd te krijgen. Het hof ziet dan ook geen reden om het verweer van [appellant] in zoverre te honoreren, dat op de vordering tot terugbetaling een gebruiksvergoeding in mindering moet worden gebracht.
Waardevermindering
2.4
Artikel 7:10 lid 4 BW biedt grond voor het toekennen van schadevergoeding aan [appellant] wegens de waardevermindering van de camper: ingevolge dit artikellid moet de koper vanaf van het ogenblik af dat hij redelijkerwijs rekening moet houden met het feit dat hij de zaak zal moeten teruggeven als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud ervan zorgen. De inhoud van deze zorgplicht wordt geregeld in artikel 6:27 BW.
[geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 10 maart 2008 in gebreke gesteld (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg). Vanaf dat moment diende hij daarom redelijkerwijs rekening te houden met een verplichting tot teruggave van de camper aan [appellant] . Het desalniettemin gebruik maken van de camper - waardoor waardevermindering van de camper zal zijn opgetreden - diende vanaf 28 juni 2008 naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als het niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorgdragen, welke tekortkoming aan [geïntimeerde] toerekenbaar is. Op grond van artikel 6:74 BW is [geïntimeerde] dan ook schadevergoeding verschuldigd voor de door deze tekortkoming bij [appellant] ontstane schade. Voor zover [geïntimeerde] zich in zijn akte uitlating na tussenarrest op het standpunt heeft gesteld dat hij de camper na 28 juni 2008 nagenoeg alleen ten behoeve van de procedure heeft gebruikt (namelijk in verband met het rijden van en naar inspecties en het behoud van de dieselmotor), zodat om die reden een waardevergoeding achterwege dient te blijven, gaat het hof aan deze stelling voorbij. Het hof verwijst in dat verband naar de uitlatingen van [geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg op 14 januari 2010, waar hij heeft verklaard
"dat hij nog zoveel kilometers heeft gereden, omdat de camper nog steeds van hem is en hij er mee mag doen wat hij wil. (…) Ook zijn kinderen gebruiken de camper."
2.5
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op vergoeding voor de periode vanaf 10 maart 2008.
2.6
[appellant] heeft het hof verzocht ter zake van de berekening van de vergoeding aansluiting te zoeken bij de waardevermindering van de camper na de datum van buitengerechtelijke ontbinding, zijnde 18 augustus 2008. [appellant] betoogt dat ter zake daarvan tot uitgangspunt kan dienen de taxatiewaarde van de deskundige Nederlof (dagwaarde van € 45.000,- per 13 augustus 2008), verminderd met de waarde van het nadien door [geïntimeerde] genoten genot van de camper, te bepalen op een huurwaarde van € 7.000,- per jaar, althans met inachtneming van een afschrijving van 10% per jaar.
heeft in zijn akte uitlating na tussenarrest betoogd dat er geen aanleiding is om een waardevergoeding ten gunste van [appellant] toe te kennen vanwege het feit dat [geïntimeerde] de camper niet in dezelfde staat kan terug leveren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [geïntimeerde] onder meer gewezen op het aantal kilometers dat hij met de camper heeft gereden en dat hij vanaf het moment van levering van de camper kosten (waaronder wegenbelasting, verzekeringspremies en stallingskosten) heeft moeten maken terwijl hij de camper niet kon gebruiken voor recreatie.
2.7
Anders dan [appellant] voorstaat, kan naar het oordeel van het hof de integrale waardevermindering van de camper na 18 augustus 2008 niet als uitgangspunt dienen voor de door [geïntimeerde] te betalen schadevergoeding. De verplichting tot schadevergoeding vloeit immers voort uit de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] . Die bestaat erin dat hij, anders dan een zorgvuldig schuldenaar, gebruik is blijven maken van de camper. Hoewel partijen twisten over de precieze omvang van dit gebruik, stelt het hof aan de hand van de stellingen van partijen vast dat het relatief beperkt is geweest en bovendien ten dele in verband met het onderhavige geschil heeft plaatsgevonden. Het hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding voorts rekening met de omstandigheid dat [geïntimeerde] vanaf mei 2007 kosten heeft moeten maken ten behoeve van de camper. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, stelt het hof de schadevergoeding ex aequo et bono vast op € 5.000,-. [appellant] dient derhalve aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 57.500,- minus € 5.000,-, dat is € 52.500,-.
De expertisekosten
2.8
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel gegriefd tegen de afwijzing van zijn vordering [appellant] te veroordelen tot betaling van de expertisekosten.
2.9
Het hof overweegt als volgt. De door [geïntimeerde] geclaimde kosten zien op het expertiserapport van [X] d.d. 28 juli 2008. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7423), kunnen deze kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen, ook als in rechte niet is komen vast te staan dat (in het onderhavige geval door [geïntimeerde] ) schade is geleden. Wel moeten de kosten als gevolg van het verzuim van [appellant] zijn gemaakt en dienen zij daarmee in zodanig verband te staan dat zij aan [appellant] kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is daarvan in het onderhavige geval sprake.
2.1
Het hof is voorts van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was dat [geïntimeerde] de expertisekosten heeft gemaakt. Het hof overweegt daartoe dat partijen aanvankelijk gezamenlijk hebben gesproken over het inschakelen van een deskundige teneinde de camper te laten onderzoeken, waarna [Y] , werkzaam bij Extenso schademanagement & taxatie te Heerhugowaard, door [appellant] is ingeschakeld. Blijkens de (door [appellant] niet weersproken inhoud van de) e-mailberichten van de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] d.d. 25 april 2008 en 29 april 2008 (producties 5 en 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) was [Y] echter van mening het onderzoek enkel voor [appellant] uit te voeren en wenste hij niet akkoord te gaan met het voorstel een gezamenlijke bijeenkomst te plannen om de exacte schade aan de camper vast te stellen. Het hof acht het dan ook redelijk dat [geïntimeerde] vervolgens een contra-expertise heeft laten verrichten.
2.11
Voor zover [appellant] zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van de rapportage van [X] niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat [X] de vereiste deskundigheid ontbeert, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Het hof overweegt daartoe het volgende. [appellant] heeft zich ter onderbouwing van deze stelling beroepen op de uitspraak van de klachten- en geschillencommissie van het Nederlands Instituut van Register-Experts (NIVRE) d.d. 28 oktober 2010 (productie bij de akte van 3 november 2010). In deze uitspraak heeft de Commissie weliswaar geoordeeld dat [X] in het onderhavige geval de titel 're' niet mocht voeren omdat hij in het register van het NIVRE niet stond ingeschreven in de branche Motorvoertuigen, maar, zo blijkt uit overweging 5.3 van de uitspraak, het was [X] door het NIVRE niet verboden om te werken buiten de branche van inschrijving. Anders dan [appellant] stelt heeft de Commissie daarbij de klachten ten aanzien van de deskundigheid van [X] op het gebied van campers, uitdrukkelijk onbesproken gelaten.
2.12
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de kosten van het expertiserapport van [X] voor vergoeding in aanmerking komen. Nu de hoogte van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag ad € 1.449,60 het hof voorts niet onredelijk voorkomt, zal het hof deze vordering toewijzen.
De buitengerechtelijke incassokosten
2.13
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel betoogd dat de rechtbank zijn vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte heeft afgewezen. [geïntimeerde] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.788,- in verband met schikkingsonderhandelingen, procedureafspraken en de benoeming van een gezamenlijke deskundige.
2.14
Bij de beoordeling van deze vordering geldt als uitgangspunt dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt te stellen en te specificeren dat kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het moet daarbij gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele sommatie, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen.
2.15
Hiervan is niet gebleken. [geïntimeerde] heeft nagelaten zijn vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten met bewijsstukken (zoals facturen) te onderbouwen. Daarbij hebben de kosten waarvan [geïntimeerde] vergoeding vordert (in ieder geval ten dele) betrekking op werkzaamheden verricht door zijn rechtsbijstandsverzekeraar, zodat [geïntimeerde] ook in zoverre onvoldoende heeft onderbouwd dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Het hof zal deze vordering van [geïntimeerde] dan ook afwijzen.
De slotsom
2.16
Het vonnis van 13 maart 2013 zal worden vernietigd voor zover [appellant] daarin is veroordeeld € 43.125,- aan [geïntimeerde] te voldoen. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 52.500,-. Daarnaast zal [appellant] worden veroordeeld tot betaling van € 1.449,60 aan expertisekosten.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is [appellant] terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld in zoverre zal het bestreden eindvonnis worden bekrachtigd en zal [appellant] tot slot worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (3 punten, tarief IV).
De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 maart 2013 voor zover [appellant] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 43.125,- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te voldoen, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 52.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 1.449,60, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 april 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 683,- aan verschotten en € 4.893,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, te vermeerderen met het nasalaris ten bedrage van € 131,- zonder betekening en daarboven op nogmaals € 68,- in het geval betekening van dit arrest plaat vindt;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 maart 2013 voor het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. H.E. de Boer en
mr. C.J.H.G. Bronzwaer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 mei 2016.