Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)” (feitcode R584), welke gedraging zou zijn verricht op 11 december 2012 om 10.42 uur op de Oosterdokstraat 4-6 te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De betrokkene ontkent dat de gedraging is verricht en voert hiertoe in de eerste plaats aan dat geen sprake was van parkeren, maar slechts van laden en lossen. Zij had haar voertuig op de betreffende plek neergezet, zodat zij twee grote planten kon uitladen die zij als cadeau voor haar vriendin had meegebracht. Bij terugkomst bij haar voertuig, na ongeveer 10 minuten, trof zij de aankondiging van beschikking bij haar auto aan.
In de tweede plaats voert de betrokkene aan dat zij niet kon weten dat zij op de betreffende locatie niet mocht parkeren. In de nabijheid van de betreffende locatie bevinden zich geen borden die het parkeren reguleren. Zoals zij later heeft waargenomen stond aan het begin van de Oosterdokstraat aan de rechterzijde een bord E1 als bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Bij het rechtsaf slaan naar de Oosterdokstraat moet een fietspad met fietsers uit twee richtingen worden gekruist. Het bord was geplaatst direct na het passeren van het fietspad en naast een ander bord. Het bord stond hierdoor te dicht op de kruising geplaatst en was niet goed waar te nemen. Onder de gegeven omstandigheden kan niet van de betrokkene en andere automobilisten worden verwacht dat zij dat bord konden waarnemen, laat staan dat zij in lichtgrijs het woord 'zone' konden ontwaren. De betrokkene is bovendien van mening dat het zonebord E1 niet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften is geplaatst. De betrokkene heeft ook geconstateerd dat het betreffende bord op een later moment is verplaatst en verderop in de Oosterdokstraat is geplaatst, zodat het beter zichtbaar is. De betrokkene heeft foto's van de bebording en situatie overgelegd ten tijde van de gedraging en foto's van nadat het bord is verplaatst. De betrokkene vindt hierin een bevestiging dat niet van haar kon worden verwacht dat zij het bord zag.
3. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
4. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Ik zag dat de auto stond geparkeerd in een parkeerzone verbodgebied bord E1.”
5. Artikel 1 van het RVV 1990 verstaat onder parkeren:
“Het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.”
6. Onder onmiddellijk laden of lossen van goederen dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (HR 12 mei 1999, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:HR:1999:AA2760). Het dient dan te gaan om goederen die niet of bezwaarlijk anders dan per voertuig ter plaatse kunnen worden opgehaald of gebracht (HR 10 juni 1975, LJN:AJ4297). 7. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van parkeren in de zin van artikel 1 van het RVV 1990. Het hof gaat hierbij uit van de verklaring van de verbalisant dat het voertuig van de betrokkene stond geparkeerd en waaruit blijkt dat de verbalisant kennelijk geen laad- en/of losactiviteiten in de nabijheid van het voertuig heeft waargenomen. Dat komt ook overeen met de verklaring van de betrokkene waaruit volgt dat zij ongeveer 10 minuten bij het voertuig is weggeweest. De tijd die aldus verstreken is, is langer dan de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laden en/of lossen van goederen.
8. Vervolgens dient het hof te beoordelen of het zonebord E1 als bedoeld in bijlage 1 bij het RVV 1990 duidelijk en zichtbaar was geplaatst.
9. Gelet op de verklaring van de verbalisant en hetgeen de betrokkene gedurende de gehele procedure heeft aangevoerd, gaat het hof er vanuit dat de foto van de betrokkene van 19 december 2012 de situatie weergeeft zoals die was ten tijde van de gedraging. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof echter niet dat de betrokkene het bord niet heeft kunnen waarnemen bij het inrijden van de Oosterdokstraat. Van de betrokkene mocht worden verwacht dat zij oplettend zou zijn op de aanwezige bebording, ondanks de drukke verkeerssituatie. Dat de betrokkene het bord niet heeft waargenomen, is daarom een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven. Dat op een later moment het bord E1 is verplaatst, doet aan het voorgaande niet af.
10. Wat er ook zij van de vraag of het betreffende bord E1 in strijd met de uitvoeringsvoorschriften in het BABW was geplaatst, de beantwoording van die vraag brengt niet mee dat geen sanctie aan de betrokkene kan worden opgelegd. De bepalingen in het BABW zijn gericht tot de wegbeheerder en het staat niet ter beoordeling van de individuele weggebruiker of een verkeersteken terecht en overeenkomstig de voorschriften is geplaatst. Derhalve diende de betrokkene gevolg te geven aan het bord E1 en stond het haar niet vrij naar eigen inzicht van dat gebod af te wijken. Dat is slechts anders in het geval dat de situatie klaarblijkelijk zo afwijkend is van die waarop het verkeersteken betrekking heeft dat bij het gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou worden gebracht (vgl. HR 4 december 1984, VR 1985, 39). Daarvan is in dit geval geen sprake.
11. Artikel 66, tweede lid, van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt als volgt:
“Indien boven een verkeersbord het woord 'zone' is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, geldt het verkeersbord in een gebied dat wordt begrensd door het verkeersbord en een of meer in samenhang met dat verkeersbord geplaatste borden waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.”
12. Artikel 9 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) luidt als volgt:
“1. Boven de verkeersborden A1, C1, C6 tot en met C22, E1, E3, E9, E10, G5 en G7 van bijlage 1 behorende bij het RVV 1990, kan het woord ’zone’ worden aangebracht. Hieraan kan een aanduiding van het gebied van de zone worden toegevoegd.
2. Als boven een verkeersbord het woord ’zone’ is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, wordt op in aanmerking komende plaatsen bij de zonegrens een bord geplaatst waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.
13. Uit bovenvermelde bepalingen van het RVV 1990 en het BABW volgt dat de parkeerverbodszone in onderhavig geval wordt begrensd door het verkeersbord dat de zone aangeeft en een in samenhang met dat bord geplaatst bord dat het einde van de zone aangeeft. Hieruit volgt dat het parkeerverbod geldt voor beide zijden van de weg. Bovendien volgt hieruit dat geen verplichting bestaat voor de wegbeheerder herhalingsborden te plaatsen binnen een zone of anderszins kenbaar te maken dat sprake is van een parkeerverbodszone. Dat in andere situaties wel herhalingsborden of andere verkeerstekens zijn geplaatst, maakt dat niet anders. Van de weggebruiker die een zonebord passeert mag worden verwacht dat hij oplettend is en - indien hij niet een bord passeert waarmee het einde van de zone wordt aangeduid - hij zich overeenkomstig het zonebord gedraagt. Dat de betrokkene zich niet of onvoldoende heeft gerealiseerd dat zij zich (nog steeds) binnen een parkeerverbodszone bevond, is een omstandigheid die binnen de risicosfeer van de betrokkene dient te blijven.
14. Verder voert de betrokkene aan dat in de procedure bij de officier van justitie sprake is geweest van procedurele fouten die de betrokkene in haar belangen hebben geschaad. De betrokkene voert hiertoe aan dat de officier van justitie niet tijdig op haar beroep heeft beslist en dat de officier van justitie haar beroep bij de kantonrechter niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft doorgezonden aan de kantonrechter. De betrokkene wijst hierbij op artikel 9:11 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 11 van de WAHV.
De betrokkene verzoekt vanwege deze termijnoverschrijdingen aan het hof om een dwangsom verbeurd te verklaren.
Tot slot verzoekt de betrokkene om vergoeding van proceskosten en restitutie van het bedrag van de zekerheidstelling inclusief rente.
15. Anders dan de betrokkene veronderstelt is artikel 9:11 e.v. van de Awb niet van toepassing in deze procedure. De in hoofdstuk 9 van de Awb opgenomen artikelen gelden bij een klachtbehandeling, terwijl hier sprake is van administratief beroep. Het te dezen toepasselijke artikel 7:24 van de Awb houdt in dat de officier van justitie dient te beslissen binnen 16 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken. De officier van justitie kan de beslistermijn eenmaal verlengen met ten hoogste 10 weken. De beslistermijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
16. Het hof stelt vast dat de inleidende beschikking is gedagtekend op 2 februari 2013 en dat de beroepstermijn derhalve verstreek op 16 maart 2013, zodat hiervan uitgaande de officier van justitie uiterlijk op 7 juli 2013 diende te beslissen of de beslistermijn (eenmalig) diende te verlengen met ten hoogste 10 weken. Voorts stelt het hof vast dat de officier van justitie de betrokkene bij brief van 14 maart 2013 in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen, omdat in het beroepschrift het CJIB-nummer niet stond vermeld en/of geen afschrift van de inleidende beschikking was verstrekt. Op 26 maart 2013 is een schrijven van de betrokkene ontvangen en is daardoor het verzuim door de betrokkene hersteld. Derhalve dient de beslistermijn te worden opgeschort met 12 dagen en diende de officier uiterlijk op 19 juli 2013 te beslissen. Derhalve heeft de officier van justitie op 15 juli 2013 tijdig op het beroep beslist.
17. Met betrekking tot de klacht van de betrokkene dat de officier van justitie na het instellen van beroep bij de kantonrechter en het stellen van zekerheid de stukken van het geding niet tijdig naar de kantonrechter heeft doorgezonden, overweegt het hof het volgende.
18. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WAHV dient de officier van justitie het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken binnen zes weken nadat zekerheid is gesteld door te zenden aan de kantonrechter. Het hof stelt vast dat het bedrag van de zekerheidstelling op 20 augustus 2013 door de CVOM is ontvangen, maar dat de stukken niet binnen zes weken daarna aan de rechtbank zijn ingezonden. Nu de bepaling in artikel 11, eerste lid, van de WAHV slechts een termijn van orde is, hetgeen inhoudt dat aan een overschrijding van die termijn geen gevolg is verbonden, leidt dat enkel tot de vaststelling van die overschrijding en niet tot gegrondverklaring van het beroep.
18. De betrokkene verzoekt het hof om dwangsommen verbeurd te verklaren, omdat de officier van justitie niet tijdig zou hebben beslist op haar beroep en niet tijdig de stukken heeft doorgezonden naar de rechtbank na het stellen van zekerheid. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
20. Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) houdt in, voor zover hier van belang:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
21. Gesteld noch gebleken is dat de betrokkene een schriftelijke ingebrekestelling heeft verstuurd aan de officier van justitie als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van het verbeuren van een dwangsom.
22. Met betrekking tot de redelijke termijn van berechting overweegt het hof het volgende.
23. Of en wanneer sprake is van onredelijke vertraging in de berechting is, naast het gebrek aan voortvarendheid bij de afhandeling van de zaak in de verschillende stadia van de procedure, afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de betrokkene en/of de gemachtigde op het procesverloop. Het oordeel, dat er sprake is van onredelijke vertraging in de berechting wordt bepaald door de omstandigheden van het concrete geval. Veelal zal er dan sprake zijn van perioden van inactiviteit van de bevoegde autoriteiten zonder aanwijsbare en aanvaardbare oorzaak.
24. Het hof stelt vast dat er sprake is geweest van perioden van inactiviteit aan de zijde van justitie en dat er sprake is van een dermate lange periode van inactiviteit in hoger beroep dat sprake is van een onredelijke vertraging in de berechting. Daarmee is de redelijke termijn van berechting geschonden, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof heeft bij arrest van 21 juli 2009 (WAHV 200.007.460, ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ3210, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) geoordeeld dat herijking van de regels inzake overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken door de Hoge Raad, het hof noopt tot herziening van zijn rechtspraak met betrekking tot de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in WAHV-zaken, in die zin dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hof volstaat daarom met de constatering als hiervoor gedaan. 25. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hof zal die beslissing daarom bevestigen. Dit brengt mee dat het bedrag van de zekerheidstelling niet zal worden gerestitueerd, zoals de betrokkene heeft verzocht.
26. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. Het hof zal het kostenverzoek afwijzen.