ECLI:NL:GHARL:2016:357

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
200.176.777/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en afstammingsvoorlichting in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2015 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige werd verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel in duur te beperken. De GI, Jeugdbescherming Noord | Drenthe, heeft het verzoek van de moeder bestreden en stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 28 augustus 2013 onder toezicht staat van de GI en dat er in het verleden diverse hulpverleningstrajecten zijn gestart die niet tot een blijvende verbetering van de situatie hebben geleid. De moeder heeft onvoldoende inzicht getoond in de problematiek van de minderjarige en heeft niet meegewerkt aan noodzakelijke onderzoeken. Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, gezien de complexe gedragsproblematiek van de minderjarige en de onduidelijkheid over de opvoedingscapaciteiten van de moeder.

De moeder heeft tijdens de zitting aangegeven dat zij niet van plan is om de minderjarige voor te lichten over zijn vader, wat het hof als schadelijk voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige beschouwt. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk werd geacht in het belang van zijn verzorging en opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.777/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110783 / JE RK 15-265)
beschikking van de familiekamer van 12 januari 2016
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Noord | Drenthe,
kantoorhoudend te Assen,
verweerder in hoger beroep,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de (stief)vader],
wonende te [A] ,
hierna te noemen: de (stief)vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 september 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ), geboren [in] 2003 te [B] , alsnog af te wijzen en de beschikking onrechtmatig en onjuist te achten, subsidiair de machtiging in duur te beperken.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 oktober 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 30 september 2015 een brief van 29 september 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) met de mededeling dat de laatste bemoeienis van de raad dateert van november 2013 en dat de raad derhalve over geen recente rapportage beschikt;
- op 8 oktober 2015 een journaalbericht van 7 oktober 2015 van mr. Krol met bijlagen;
- op 26 november 2015 een faxbericht van mr. Bierens met de mededeling dat hij ter zitting namens de GI zal optreden.
2.4
De minderjarige [de minderjarige] heeft bij brief van 7 november 2015 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak.
2.5
Op 30 november 2015 is [de minderjarige] voorafgaand aan de zitting ter zake tevens gehoord door een raadsheer-commissaris.
2.6
Het hof heeft geen kennisgenomen van het pas op 28 november 2015 via de fax binnengekomen rapport betreffende een bij de moeder verricht persoonlijkheidsonderzoek gelet op het late tijdstip van binnenkomst en op de omvang daarvan.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen
mr. [C] en de heer [D] . Namens de raad is de heer [E] verschenen. Voorts is verschenen de (stief)vader.
De zaak is - met toestemming van alle partijen - gelijktijdig behandeld met het beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2015, betreffende de ondertoezichtstelling van de minderjarige zoon [F] , bij het hof bekend onder zaaknummer 200.176.705/01, in welke zaak heden bij afzonderlijke beschikking wordt beslist.
Mr. [C] heeft het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
De heer [E] heeft namens de raad het woord gevoerd enkel in de zaak betreffende de ondertoezichtstelling van [F] . In de onderhavige zaak is hij ter zitting aanwezig geweest als toehoorder.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder en zijn (stief)vader, [de (stief)vader] . De biologische vader van [de minderjarige] is bij [de minderjarige] niet bekend en heeft nooit een rol gehad in de opvoeding. [de minderjarige] heeft een broer, [F] (zes jaar oud), geboren uit het ontbonden huwelijk van de ouders.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 28 augustus 2013 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 28 augustus 2015.
3.3
Bij beschikking van 18 maart 2015 is machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht door de kinderrechter verleend voor de periode tot uiterlijk 28 augustus 2015. [de minderjarige] verblijft sinds19 maart 2015 in een drie milieuvoorziening [G] in [H] .
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 augustus 2015 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en de machtiging om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, verlengd met ingang van 28 augustus 2015 tot 28 augustus 2016.
De moeder heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De moeder verzet zich niet tegen de door de kinderrechter bij beschikking van 18 augustus 2015 uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hoger beroep van de moeder richt zich, blijkens de door haar geformuleerde grief, uitsluitend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stelt dat de kinderrechter aan de hand van de ter beschikking staande gegevens niet heeft mogen oordelen dat er gronden waren voor verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling. In de kern betoogt de moeder dat er geen noodzaak is tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder stelt open te staan voor hulpverlening en is van mening dat de zorgen die er zijn rondom [de minderjarige] , opgepakt kunnen worden in het kader van de ondertoezichtstelling.
Er kan volgens de moeder ook niet worden gesteld dat de nagestreefde doelen niet in het kader van de ondertoezichtstelling behaald kunnen worden, nu de door het gezin te behalen doelen niet in het in het plan van aanpak staan vermeld. En ook in het plan van aanpak voor de uithuisplaatsing staat niet duidelijk welke doelen er behaald dienen te worden en in welk tijdsbestek dit dient te gebeuren. Verder valt het de moeder ook op dat het evaluatie plan van de maand februari 2015 bijna identiek is aan het evaluatie plan van de maand augustus 2015. De stukken zijn volgens de moeder niet recent en volledig. De rechtbank was dan ook volgens de moeder niet voldoende geïnformeerd aangezien het verouderde informatie betreft, die dat dateert uit de maand februari 2015.
De moeder stelt zich op het standpunt dat het inleidende verzoekschrift van de GI niet voldoet aan de eisen zoals vermeld in artikelen 3.3 en 4.1.3. van de Jeugdwet. Zij is van mening dat het verzoekschrift niet de werkelijkheid beschrijft, aangezien de moeder juist bereid is tot alle medewerking en dat niet alle relevante stukken ingediend zijn bij het verzoekschrift. Er dient volgens de moeder op grond van artikel 1:265 j BW bij het verlengingsverzoek ook een advies van de raad te zijn gevoegd nu de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] langer duurt dan twee jaren. Ook is er geen familiegroepsplan opgesteld zoals bedoeld in Jeugdwet artikel 4.1.2. en op grond van artikelen 4.1.1 van de Jeugdwet dient er gekeken te worden naar verantwoorde hulp. Ook dat is volgens de moeder niet gebeurd.
De in de stukken benoemde gedragsproblemen liet [de minderjarige] volgens de moeder enkel zien op school, waar hij zich onveilig voelde. Thuis was [de minderjarige] volgens de moeder een zorgzame broer, juist heel geborgen en beschermend naar zijn broertje [F] .
De moeder wijst vervolgens erop dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] . De begeleider van [de minderjarige] op [G] is heel positief over hem, en [de minderjarige] kan op basis van de door zijn huidige school aangeleverde gegevens geplaatst worden op een school in [A] . Verder wordt door de moeder gesteld dat de onderwijsconsulent mogelijkheden zag om in samenwerking met en onder begeleiding van [I] , vanuit huis toe te werken naar geschikte scholing van [de minderjarige] . De moeder is in staat de onzindelijkheidsproblematiek van [de minderjarige] - met de door haar destijds ingeschakelde hulpverlening - zelf aan te pakken, aldus de moeder.
Volgens de moeder zijn er geen redenen (meer) om [de minderjarige] nog langer uit huis te plaatsen. De doelen zijn volgens haar behaald. Zij verzoekt het hof de uithuisplaatsing op te heffen en het verzoek alsnog af te wijzen of in duur te bekorten.
5.3
De GI heeft de visie van de moeder ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gemotiveerd bestreden en acht de uithuisplaatsing onverminderd noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] .
Kort samengevat is de GI van mening dat de zorg over de scheefgroei in zijn ontwikkeling nog steeds onveranderd groot is en dat de ouders onvoldoende probleembesef tonen. Voorts zijn ze niet bereid een samenwerkingsrelatie met de gezinsvoogden aan te gaan. De huidige gezinsvoogd heeft ter zitting erop gewezen dat hij reeds de vierde gezinsvoogd op rij is in het gezin van de moeder. Hij zelf ziet geen oplossing in het wederom wijzigen van de gezinsvoogd.
Er is volgens de GI te veel onduidelijkheid over hoe het is met de kinderen, wat de opvoedingsproblemen zijn en wat de capaciteiten zijn van de ouders.
De GI had aangegeven dat de moeder dient mee te werken aan een onderzoek van het [J] alvorens er over een mogelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] kan worden gesproken. Het doel van het onderzoek is om het pedagogisch inzicht van de moeder, maar ook haar persoonlijke functioneren en de ontwikkeling van [de minderjarige] en zijn broertje [F] duidelijk te krijgen. De GI blijft dan ook bij het eerst (na de uithuisplaatsing van 19 maart 2015) ingenomen standpunt dat beide kinderen, dus niet alleen [de minderjarige] , maar juist ook [F] die op dit moment thuis woont, betrokken moeten worden bij het [J] onderzoek. De GI hoopt dat de moeder haar bezwaren en verzet tegen een dergelijk onderzoek zo snel mogelijk laat vallen, zodat dit geïndiceerde onderzoek van start kan gaan. De GI ziet [J] als externe onafhankelijke deskundige.
5.4
[de minderjarige] zegt graag naar huis te willen. In zijn gesprek met de rechter-commissaris gaf [de minderjarige] aan dat het best goed met hem gaat op [G] , dat iedereen daar heel tevreden is over hem, maar dat zijn liefste wens toch is om weer naar huis te gaan. [de minderjarige] mist zijn ouders en zijn broertje [F] . Hij doet ook zijn best op [G] in de hoop dat hij weer snel naar huis mag. De reden voor zijn uithuisplaatsing ziet hij niet. Hij ging weliswaar niet naar school, maar dat kwam omdat hij op de oude school erg gepest werd. Liefst wil hij nu graag naar de nieuwe school, [K] te [A] , een echte school zoals hij het noemt. Hij ziet zelf nu ook, sinds hij elf jaar is geworden, dat school belangrijk is.
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en voorts dat er geen aanleiding is de uithuisplaatsing in duur te beperken.
Het hof overweegt daartoe dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin continuïteit in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding en veiligheid zijn gewaarborgd en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit thans anders is.
5.6
[de minderjarige] kampt met zeer complexe gedragsproblematiek, waarvoor al vele jaren hulpverlening is ingezet. Deze hulpverlening is in de thuissituatie ontoereikend gebleken.
De schoolgang van [de minderjarige] verloopt sinds zijn zesde jaar problematisch, waardoor hij ernstig in zijn verstandelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling wordt bedreigd en onvoldoende toekomt aan zijn ontwikkelingstaken. [de minderjarige] is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en vertoont externaliserende, forse gedragsproblemen. Dit uit zich in verbaal en fysiek agressief gedrag.
Verder zijn er al jaren problemen binnen het gezin en deze hebben niet alleen betrekking op de schoolgang van [de minderjarige] en zijn gedragsproblematiek. Er is sprake van jarenlange relatieproblematiek waarbij meldingen van huiselijk geweld zijn gedaan. Ook zijn er zorgen over de hygiëne.
5.7
Het hof stelt vast dat er in het verleden, zowel met als zonder ondertoezichtstelling, van [de minderjarige] diverse hulpverleningstrajecten zijn gestart die niet tot een blijvende verbetering van de situatie hebben geleid. Daarbij speelt dat de ouders in contacten met hulpverleners een patroon laten zien waarin zij in eerste instantie hun medewerking verlenen, maar zich later weer terugtrekken. De moeder accepteert meestal slechts voor korte tijd hulp en zij lijkt hiermee maatregelen als uithuisplaatsing af te willen wenden. De door de GI in de stukken uitvoerig beschreven ernstige problematiek van [de minderjarige] wordt door de moeder gebagatelliseerd of niet erkend.
5.8
Gelet op de ernstige problematiek van [de minderjarige] , het feit dat de in de afgelopen jaren veelvuldig binnen het gezin ingezette hulpverlening niet tot een blijvende verbetering van de situatie heeft geleid en de omstandigheid dat de ouders zich defensief richting de hulpverleningsinstanties opstellen op het moment dat zij een andere visie op het te volgen hulpverleningstraject hebben - en wel zonder blijk te geven van voldoende inzicht in de problematiek van [de minderjarige] - moet uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk worden geacht.
5.9
De omstandigheid dat [de minderjarige] , zoals uit de stukken blijkt en ook ter zitting is bevestigd door alle betrokkenen, gedurende de afgelopen periode in [G] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt in die zin dat hij meer stuurbaar is, de geboden structuur accepteert en naar school gaat, terwijl de onzindelijkheidsproblematiek is verminderd, geeft het hof geen aanleiding anders te oordelen. Ook niet voor zover [G] zich op het standpunt stelt dat [de minderjarige] is uitbehandeld - zoals de moeder beweert maar GI betwist - , aangezien dit standpunt nog niets zegt over de vraag of [de minderjarige] thuis kan worden geplaatst bij de moeder.
5.1
Voor de moeder geldt dat er onvoldoende zicht is op haar opvoedingscapaciteiten en leerbaarheid daarin doordat ze weigert mee te werken aan een onderzoek hiernaar, zodat gelet op de stukken enkel kan worden geconcludeerd dat de moeder onvoldoende in staat is om [de minderjarige] de stabiele, veilige en gestructureerde leefomgeving te bieden die hij nodig heeft. Bij terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder moet de kans op een terugval in zijn gedrag dan ook aanzienlijk worden geacht.
5.11
Ten overvloede wijst het hof nog op het volgende. De moeder heeft tijdens de zitting aangegeven dat zij voorlopig niet van plan is om [de minderjarige] voor te lichten over wie zijn vader is (afstammingsvoorlichting). Met de voorlichting dient echter niet te worden gewacht. Op een voor het kind gepaste wijze moet daarmee een begin worden gemaakt, zodat [de minderjarige] zich een beeld kan vormen van de vader en zijn identiteitsontwikkeling een vastere bodem krijgt. Wanneer dit niet op tijd gebeurt zal dit schadelijk zijn voor [de minderjarige] . Hoe langer de afstammingsvoorlichting aan [de minderjarige] uitgesteld wordt, des te groter die schade zal zijn. Het hof neemt aan dat de GI dit zal meenemen in het (bijgestelde) plan van aanpak.
5.12
Voor zover er door de moeder is gegriefd tegen beweerdelijke overtreding van wettelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek dan wel de Jeugdwet, waarbij ze onder meer heeft gesteld dat het door de GI ingediende, inleidende verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet heeft voldaan aan de formele vereisten, heeft de moeder haar stellingen, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de GI, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, terwijl het hof van een dergelijke overtreding niet is gebleken.
5.13
Wat betreft de stelling van de moeder dat het advies van de raad op grond van artikel 1:265j BW ontbreekt, merkt het hof daarbij op dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] dateert van maart 2015, zodat nog geen twee jaar is verstreken en een adviesverzoek aan de raad nog niet aan de orde is. Gelet hierop is er op dit punt geen sprake van een gebrek als door de moeder bedoeld.
Ook het feit dat door de GI hij geen familieplan is opgesteld levert geen formeel gebrek op. Hier heeft de GI terecht aangevoerd dat de ondertoezichtstelling in de onderhavige situatie ver voor de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet al een feit was. Voor [de minderjarige] geldt dan ook dat de hulpverlening plaatsvindt op basis van het destijds opgestelde plan van aanpak, dat later wordt geëvalueerd en bijgesteld. Overigens stelt de GI de moeder wel degelijk te hebben aangeboden om met haar netwerk om tafel te gaan zitten, maar dat de moeder dit aanbod heeft afgeslagen.
De GI heeft, in reactie op hetgeen de moeder heeft aangevoerd, erop gewezen dat de doelen van [de minderjarige] wel degelijk in het plan van aanpak staan vermeld en ook de voorwaarden waaraan de moeder moet voldoen wil er sprake kunnen zijn van het inzetten van een traject tot terugplaatsing van [de minderjarige] . Deze doelen en voorwaarden zijn aan de moeder kenbaar gemaakt in de aan haar overhandigde brief van 14 april 2015. Kort gezegd is daarin aangegeven dat er zicht moet zijn op de capaciteiten en de eventuele persoonlijke problematiek van de moeder en dat zij in verband daarmee (diagnostisch) moet worden onderzocht.
Dat het plan van aanpak van februari 2015 identiek is aan het plan van aanpak van augustus 2015, zoals de moeder voorts nog heeft aangevoerd, is door GI betwist (terwijl dit ook niet blijkt uit deze stukken).
Tegen voormelde gemotiveerde betwisting heeft de moeder onvoldoende ingebracht.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2015, locatie Assen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. H. Lenters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 januari 2016, in bijzijn van de griffier.